donderdag 2 juni 2016

Onderweg

Een blogje onderweg - het kan tegenwoordig. Ik ben pas op tweederde - wederom gestrand op het Hauptbahnhof van Frankfurt met een gemiste aansluiting, maar er valt al genoeg te vertellen.


Hete tranen gehuild om het opgeven van "mijn" studeerkamer, het schrijvershol, het sanctuarium van de schrijverij. De Grote Schrijver is zaterdag al weer terug. Dan zit hij daar weer z'n bestsellers en z'n aanklachten tegen het grootkapitaal te schrijven. Raar.


Luxeproblemen natuurlijk allemaal, want ik heb ook zitten snikken om het opgeven van het ligbad met stereo-installatie ernaast. Ik zal mijn Satie missen onder de douche.


De waard en zijn smalheupige obers heb ik langdurig omhelsd. Beloofd terug te komen. Bijna mijn Utrechtse huissleutels in het sleutelbakje in de keuken laten liggen. De waard nog ge-smst vanuit de trein om te vragen of hij kon checken of ik de deur ook achter me dichtgetrokken had. Mijn hele wezen had geweigerd om die deur dicht te trekken, dus dan had ik me die handeling toch moeten herinneren? Maar toen ik de deur uitliep had ik zoveel bagage (ik mocht boeken meenemen van de Grote Schrijver), en was ik zo aan de late kan (want ik had eindeloos aan de rits van mijn overvolle koffer moeten sjorren en toen op het al-ler-laat-ste moment nog mijn Utrechtse huissleutels zoeken) dat ik het allemaal niet meer wist.


Anyway - zo dus. Ik was dankzij mijn ingebouwde anticipaties van dit soort taferelen toch nog keurig op tijd bij de trein, met een koffer die nooit door de bagagecontrole van een luchthaven heen zou komen. Uitgedraaide interviews, boeken, schoenen, en een paar jurken bovenop: één blok massief hout en dierenhuiden. Niet te tillen.


Met zo'n koffer, een wandelstok en wat oogschaduw op hoef ik nooit een kik te geven voor hulp. Mannen buitelen over elkaar heen om m'n koffer de trein in te tillen en als het moet mij zelf er ook nog even bij. Maar deze keer was ik zo op tijd, dat er alleen maar een ouder echtpaar bij de deur van de trein stond.


Zij hielpen me herinneren waarom het huwelijk niets voor mij is. Meneer zag er breekbaar uit. Mevrouw beschermde hem. Heel lief eigenlijk, als ze  hem niet zo als een kleuter af zou vitten. Ze keken naar mijn stok, mijn koffer en de deur, en nog voor ik iets kon vragen, bitste mevrouw mij toe: 'Mein Mann kann NICHT heben!' Daarna dirigeerde ze hem de trein in: Setze Dich! Dat was toevallig in de coupé waar ik ook zat.


Ik had intussen iemand anders bereid gevonden om mijn koffer te tillen en ik installeerde me, haalde mijn iPhone uit mijn tas om te appen en hoorde meneer toen tussen zijn tanden sissen "Ruhebereich". Iemand die mensen aanspreekt zonder ze aan te spreken omdat ie daar geen reden toe heeft negeer ik. Bovendien ben ik zelf een meester in het uitstralen van passieve agressie als mensen herrie maken in openbare ruimtes, maar niet voordat er iets aan de hand is. Deze meneer had duidelijk een te strak afgesteld alarmsysteem.


Mevrouw kwam terug om te verkassen naar een plekje waar ze tegenover elkaar konden zitten. Telkens als hij aanstalten maakte om een tas aan te geven of überhaupt te bewegen, vitte ze hem terug zijn stoel in: "Setze Dich doch, hab ik gesagt!". Meneer gehoorzaamde en terwijl zij met tassen in de weer was, zat hij daar voor zich uit te mopperen. Arme mensen - zo vastzitten aan elkaars problemen.


Tot Passau was het rustig en toen kwamen er twee Koreaanse zakenmannen binnen met wel 5 enorme koffers. De oudste werd om de haverklap gebeld en dan ging hij keihard in het Koreaans in zijn telefoon blaffen. Dat deed ie dan op de gang, maar hij blafte zo hard dat je in het Ruhebereich gewoon mee kon genieten. Mijn passieve-agressiemodus ging aan.


Hij had een heel dik pak papier bij zich, waarop hij namen en telefoonnummers geschreven had, en na elk telefoontje ging hij met zo'n ouderwetse stinkende Typ-ex pen een naam en telefoonnummer wegkalken. Dan wapperde hij opzichtig met het pak papier om de Typ-ex te laten drogen en vouwde het hele pak in drieën op om het in het zijvak van zijn koffer te stoppen. Het pak zag er uit alsof het - als reliek van het pre-computertijdperk - ook al die decennia sinds de uitvinding van de computer in drieën gevouwen was geweest, zo beduimeld zag het er uit.


Ik denk dan meteen: spion van Kim Jong-un. Maarja, dat zal mijn levendige fabuleringsvermogen wel zijn...


We hadden intussen vertraging opgelopen en de Noord-Koreaanse spion werd moe. Op een gegeven moment gaapte hij wel 3 keer per minuut, waarbij hij het geluid van een blazende kat maakte. En elke keer als hij dat deed dan kwam er toch een kolossale meur uit zijn mond - niet te harden, gewoon. Rotte vis... Of een dooie reiger... Maarja, ik zat naast hem bier te drinken - misschien vond hij dat ook wel verschrikkelijk stinken, wie zal het zeggen? Gelukkig viel hij op een gegeven moment in slaap.


We arriveerden in Frankfurt en ik moest plassen van al dat bier. Maar ik moest ook mijn reservering omboeken omdat ik mijn aansluiting had gemist, dus toen ik eenmaal een toilet gevonden had, moest ik echt. Het toilet dat ik vond was twee trappen af. Ik had mijn monster van een koffer, een schoudertas met laptop en allerlei andere onmisbare zooi, en een plastic tas met boeken van de Grote Schrijver. Dat was al een opgaaf, want ik had ook een hand nodig voor de stok. Een trap was gewoon niet te doen. Ook niet voor een ridder die mijn koffer tilt.


En toen zag ik een gehandicaptentoilet. Eish. Ik wil best op een gehandicaptentoilet als het vrij is en het niet mijn enige optie is. Maar nu het wel mijn enige optie was, voelde ik groooooote weerstand. Ik hóef toch verdikke niet op een gehandicaptentoilet? Maarja. Als je moet plassen dan moet je plassen.


Het toilet stond bij het begin van twee perrons in het kopstation dat Frankfurt is. Overal rennende mensen. Het is precies in de loop gebouwd. Ik stond daar te wankelen met mijn monsterkoffer en mijn boekentas, maar een rolstoel was nog veel onhandiger geweest. Er hing een bordje: "bellen, dan komt het personeel open doen". Ik bellen. Wachten. Bellen. Wachten. Zag allemaal stationspersoneel rondlopen. Niemand keek op of om. Iedereen holde om me heen, en tegen me aan naar zijn trein. Ik stond daar maar. Ik moet plassen, verdomme. Nog eens bellen. Noppes.


Op een gegeven moment ben ik maar naar het stationspersoneel toegelopen. Dat kan ik gelukkig nog! Ze wezen me naar de trappen. Ik wees ze op mijn stok. Ach so! Aha. Toen gingen ze eens bewegen. Hehe. Wel een eye-openertje: om eens een keer op een gehandicaptentoilet te móeten. Valt nog veel te verbeteren aan de voorzieningen voor de minder mobiele medemens. Zelfs in het goed georganiseerde Duitsland.

dinsdag 31 mei 2016

Witz

De waard van mijn stamcafé vindt het jammer dat ik mijn vertrekdatum niet nog wat uitstel. Komende zaterdag organiseert hij een jazzfestival op het plein voor de kerk, en daar moet ik natuurlijk wel bij zijn, Frau Professor. Ja zeg. Eigenlijk wel. Maarja, het gaat niet. Ik moet komende week weer lesgeven in Amsterdam.


Gelukkig wordt het Festival wel eerst gesegnet (ingewijd) door Giovanni, de Pfarrer van de kerk. Want een ongezegend jazzfestival - dat kan natuurlijk niet. Giovanni is ook vaak op het terras van het stamcafé te vinden. Als er een huwelijk is geweest in de kerk, of een doop, dan gaat hij na afloop van de dienst altijd met zijn schaapjes naar mijn stamcafé, hoewel er aan het kerkplein nog wel vijf aangename terrassen met lekkere menukaarten zijn. Daar heeft mijn waard dus goede klandizie aan.


Giovanni is een rijzige man met hele grote bruine ogen. Ik denk dat hij iets jonger is dan ik. Zoals zijn naam al verraadt, komt hij uit Italië. De vorige keer dat er een doop was, en de gemeente op het terras voor mijn voordeur was neergestreken, had ik ont-zet-ten-de sjans met Giovanni toen ik naar mijn voordeur liep. Echt vonken. Een priester! Schande!


Maar vandaag was Giovanni er niet, dus mijn cursus Weense slang kon voortgezet worden. Ik kan het niet laten een paar samples in het digitale archief van dit blog vast te leggen. Mijn inwijding is een leuk afscheidscadeautje, en maakt het spanningsveld tussen willen blijven en willen weggaan toch nog relevant.


Natuurlijk leerde ik de seksuele connotaties van de werkwoorden pudern, schnakseln en hämmern. De heren in het gezelschap bezwoeren me dat vrouwen zulke bewegingen nooit maken, maar dat werd fel bestreden door de echtgenote van één van hen. Hilarisch waren de momenten waarop mijn informanten hun Weens vertaalden in Weens, en daar pas achterkwamen toen ze het vraagteken op mijn voorhoofd konden zien: een Percht werd vertaald als schirche Frau, maar schirch moest toen ook nog even vertaald worden in het hoogduitse woord voor lelijk. De één vond Percht een volkomen achterhaald woord, de ander zei dat ie het nog elke dag gebruikte.


Een leuke vond ik ook Hawara (of Habara - over de spelling was geen overeenstemming) dat uit het Jiddisch komt en goede vriend betekent. Onze gabber dus. Een Schmäh is een Witz. Witz is ook Jiddisch, zei ik, maar mijn gespreksgenoten bezwoeren me van niet: nee hoor Witz is écht Duits. Prima joh. Wat jij wil.


Maar ze kwamen wel met een ander geweldig Jiddisch woord: Machelloigges, hetgeen absurditeiten betekent. En het werkwoord hatschen betekent ver weg gaan, en komt van de Hadj naar Mekka. Sinds de Turken voor Wenen hebben gelegen weet elke Wener ook min of meer waar dat ligt.


Maar veruit de leukste vond ik een Piefke. Dat is de niet bepaald vriendelijke aanduiding voor een Duitser. Johann Gottfried Piefke (1815-1884) was een Pruisisch legercomponist die een hele rits verschrikkelijke militaire marsen heeft geschreven, ook die voor de overwinning in 1866 van het Pruisische leger over de Duitse Bond waarbij de Oostenrijkers zich hadden aangesloten. Die meneer Piefke marcheerde in 1866 dus op zijn eigen muziek Wenen binnen en sindsdien heten alle Duitsers Piefkes. 'Trouwens', zei een dame aan mijn tafel met nauwelijks verholen minachting, '"Pruisen" is niets meer dan een familienaam.' 'Net als "Zulu"', vulde ik aan, en dat verbaasde het gezelschap zeer.


Dus ik had weer een heerlijk nep-antropologenmomentje. Tot er weer wat minder frisse sentimenten op kwamen borrelen. Een achterbuurvrouw beklaagde zich over de herrie aan de kade van het Donaukanaal (vlak achter bij ons), waar een bonte rij aan luidruchtige muziektenten de stille juni-avonden omvormt tot dance-parties. 'De hele kade vol met migranten', mopperde de dame. 'Hoezo migranten?' vroeg een andere tafelgenoot. 'Nou ja, je weet wel: die Farbigen', zei ze. 'Ah ja, de Farbigen, zei mijn tafelgenoot met een ironische lach in zijn ogen. 'Je weet overigens waarom neo-nazi's niet kunnen DJ-en toch?' Het gezelschap viel stil. De tafelgenoot behield zijn twinkelende ironie. 'Omdat neo-Nazi's geen onderscheid kunnen maken tussen [19]33 en [19]45 [toeren], zei hij, waarbij hij de tekstgedeelten tussen vierkante haken niet uitsprak. De mopperdame zweeg beschaamd. Goede Witz.

zaterdag 28 mei 2016

Reservaat

Vandaag de hele dag onrustig. Aanvankelijk fris opgestaan. Goed geslapen. Op schema met het reviseren van de hoofdstukken van mijn boek. Ik heb nog twee dagen om een hoofdstuk te herzien dat ik al coherent vind. Als dat hoofdstuk herzien is, heb ik alle tien hoofdstukken van mijn boek herzien of herschreven. Dan hoef ik alleen nog maar inleiding en conclusie te schrijven en (substantieel) redactiewerk te verrichten.


Het was een prachtige zomerdag vandaag. Zonnig, 29 graden, alle bomen groen en/of in bloei. Wenen zoals het in de lente moet zijn. De zomerbries woei mijn appartement in. Mijn studeerkamer was koel, stil en sereen, zoals altijd, maar toen ik op mijn app zag dat het om 17.00 uur zou gaan onweren, hield ik het niet meer.  De hele dag binnen zitten om als het werk klaar is in een regenbui terecht te komen, terwijl ik over 5 dagen naar huis moet. Daar ga ik van balen. Moet ik niet doen.


Maar mijn hoofdstuk blijkt bij nader inzien toch meer werk te vergen. De problemen kunnen niet zomaar in een dag worden opgelost. Het is nog niet af. Ugh. Narigheid


Desondanks haalde ik om half twaalf mijn fiets uit de stalling en ging ik op pad. Het temperatuursverschil tussen het trappenhuis en de straat is altijd minstens 5 graden. Dan bedenk ik plotseling dat er nog een wereld buiten mijn schrijvershol is.


Op straat kwam ik de buurvrouw van beneden tegen. Ze is coach en kunstenares. Iemand met (naar mijn indruk) heel veel issues, die die issues dan graag bij anderen wil oplossen. Ze staat stijf van de spanning en praat dus de hele tijd over de noodzaak (voor anderen) om te ontspannen. Daar coacht ze ze dan bij. Fijn.


Met Pasen, eind maart, lagen er paaseitjes voor mijn deur. Die waren eigenlijk bedoeld voor de Grote Schrijver wiens huis ik bezet. Maar ze hield haar commitment netjes vol toen ik voor de komende maanden haar bovenbuurvrouw bleek. Mijn bedankkaartjes werden standaard beantwoord met plakjes cake of een bio-sinaasappel.


Ze schoot me aan, becomplimenteerde me met m'n jurk (écht, ze is eigenlijk ontzettend lief) en vertelde me dat de jongens bij het stamcafé vandaag `cevap`ci`ci gingen maken, een vlezig gerecht uit het voormalige Joegoslavië. Gezellig. Ik was van plan er om 5 uur mijn glaasje Riesling te drinken, maar aangezien het dan al zou onweren moest ik er dan maar eerder heen. Maar niet drinken. Want dan kan ik daarna niet meer werken. Goddomme.


Ik fietste de hele stroom genaamd Wien af, en weer terug. Wenen ligt helemaal niet aan de Donau. Het ligt aan de Wien, al is dat een stroompje van niks. En de onrust ging niet weg. Ik bleef piekeren over de opbouw van mijn hoofdstuk, waarover ik niet tevreden was. De analyse  onderbouwt niet helemaal wat ik in het hoofstuk wil overbrengen. Dus eigenlijk moet de analyse vervangen worden door een andere analyse. Godver. En ik moet donderdag naar huis. En woensdag pakken en cadeautjes kopen. En maandag en dinsdag een voordracht voor de British Academy in elkaar zetten. En dan naar huis. Ugh. Ik wil niet naar huis.


Toen ik thuis kwam zat het hele terras van mijn stamcafé nog stampvol. Mooi. Kon ik nog een uurtje werken. De problemen bleken toch oplosbaar. De analyse had aspecten die ik vergeten was en die wel degelijk relevant bleken. Dus een hele hoop was opgelost in dat uurtje. Hoofdstuk nog niet af, maar dat kan morgen nog. Ik heb in elk geval een wijntje verdiend. Ik naar beneden.


Daar zat de buurvrouw aan de `cevap`ci`ci. En om haar heen zaten een aanzienlijk aantal trappenhuis- dan wel buurtgenoten die me allerhartelijkst welkom heetten en hun fles Weissburgunder met me deelden, Gedurende de rest van de avond leerden ze me Weense slang, discussieerden ze met me over Waldheim en Geert Wilders, over hun groenlinkse Bundespresident, over Zuid-Afrika, over de Holländer en over de vluchtelingencrisis.


En ik bedacht me dat ik met gemak de 10 weken die ik in Wenen heb doorgebracht op dit terras had kunnen doorbrengen. Ik had niet eens het gevoel gehad dat ik mijn tijd had verdaan. Ik had goed Weense slang leren spreken en veel beter geweten wat mijn buurtgenoten drijft in hun Weense dagelijkse leven, hetgeen ik immers in Zuid-Afrika, Indonesië, India of Louisiana ook steeds wil weten.


Waarom hier dan niet? Nou, dat weet ik intussen ook. Het 9. Bezirk is werkelijk de meest geprivilegeerde wijk van Wenen. Bakkers, winkels, delicatessenzaken, terrassen onder groene bomen, alleen maar hoogopgeleiden met een beschaafd stemgeluid. Daarom: rust en stilte. Ruimte. Maar wel eindeloos klagen. Mensen van mijn leeftijd, met mijn inkomen, die in zo'n wijk wonen en toch over de islamisering door vluchtelingen (jawel: die link) beginnen te zeiken, terwijl er werkelijk geen enkele niet-blonde Oostenrijker in de straat te vinden is en iedereen netjes stil blijft staan bij het monument voor de Joodse medeburgers die zijn weggevoerd.


Ik mis Lombok, met de chaos van het dubbelparkeren, het nafluiten als ik in een korte rok loop (waaraan ik me ook kapot erger), de oproep tot gebed van de muezzin. Flikker toch op met het up-market organic/biologisch-consumentisme van de afgeschermde groenlinkse Oostenrijkers. Jullie leven in een reservaat. Ik moet hier weer uit.


En toch heb ik dit reservaat nodig gehad om een boek te schrijven over de noodzaak om niet in een reservaat te leven. Om te voelen (en niet alleen te weten) wat het betekent om gepriviligeerd te zijn moet je weg uit Europa. Ik kon dat vanavond niemand aan z'n verstand brengen.


Dus... ik onthecht me weer en maak me op om terug te gaan. Naar huis. Het boek is in de creatieve grondverf gezet. Vanaf nu is het redigeren. Ik heb hier niet veel meer te zoeken, vind ik. Desondanks bezwoeren alle tafelgenoten me, net als in Zoeloeland,  dat ik terug moet komen en bleek mijn aanzienlijke eet- en drinkrekening betaald door een aanbidder.


Sjees. Oostenrijk. Ik kan het niet goed plaatsen. Ik wil er namelijk niet in termen van Waldheim-generalisaties over praten. Want - zoals we vanavond vaststelden - Waldheim was niet fouter dan Günter Grass, of de vader van Richard von Weizsäcker, alleen behoorlijk wat dommer.


En toch valt het afzien van generalisaties me moeilijk, na zo'n avond... Snel terug naar Lombok maar.

donderdag 26 mei 2016

Frohnleichnam

Ik had het woord wel eens gehoord omdat het zo opvallend klinkt: Frohnleichnam - het lichaam van de Heer (vron in Middel-Hoogduits - leve Google), Corpus Christi dus. Een Hochfest voor de katholieken. Dat krijg je als agnost van boven de Nederlandse rivieren dan niet mee.


Ik wilde vanochtend boodschappen gaan doen en miste mijn dagelijkse uitbundige zwaaipartij met de waard van mijn stamcafé, omdat het dicht was. Huh? Op donderdag? De winkel ernaast ook dicht. Supermarkt ook dicht.


Godzijdank was het nog geen 12 uur - dan is de bakker misschien nog open. En ja. Gelukkig. Heb ik tenminste brood. Op deze dag des Heeren. 'Is het vandaag een feestdag?' vroeg ik aan de bakkersvrouw. 'Ja', zei ze. 'Wil je twee stukken Topfenstrudel voor de prijs van één? Ik moet ze kwijt. Ik ga zo sluiten.' 'Doe ik maar niet', zei ik, 'daar word ik te dik van' en ik zag toen pas hoe rondborstig de bakkersvrouw zelf was en beet op mijn lip.


Wat voor feestdag is het dan?' vroeg ik om snel van onderwerp te veranderen. 'Geen idee,' zuchtte ze, 'er zijn er ook zo veel in mei'. En toen liep ze special naar achter om het voor me op te zoeken: Frohnleichnam. Aha. Frohnleichnam.


Nu gooide het lichaam van de Heer wel wat roet in mijn verwende eten. Ik had gelukkig net gister een grote pan pastasaus gemaakt, en ik was dus nog net op tijd bij de bakker, maar ik wilde ook gaan zwemmen vandaag, in mijn strakke blauwe 50-meterbuitenbad. Het is door de weeks nog steeds uitgestorven en met een taxi ben je er in 10 minuten.


Maar op een feestdag zit dat bad natuurlijk vol met klierende jongetjes die van de duikplank springen. Dat was ook zo, maar het bad is zo groot dat ik toch nog 40 baantjes kon trekken. Het water is een stuk warmer dan een paar weken geleden: lekker, zo in de zon. Jammer dat ik er nog maar één keer heen kan. Ik kies voor een maandag- of dinsdagmiddag en check de katholieke jaarkalender voor de zekerheid nog even van te voren...

donderdag 19 mei 2016

Weense obers

Twee maanden zijn voorbij. Nog twee weken te gaan. Ik ben al bezig met afscheid nemen. Dat is nog te doen als je weet dat je nog twee weken hebt. Als je nog twee dagen hebt is het te pijnlijk. Zoals altijd vind ik het vreselijk om weg te gaan. Het zal wel een goed teken zijn.


Dat bewustzijn van eindigheid heeft een voordeel: ik word weer gevoeliger voor zaken die ik even als vanzelfsprekend was gaan ervaren: de fluitende merel op de binnenplaats tijdens een van de vele verstilde lenteavonden (Mahler is heel dichtbij), de bronzen Ganesha op 'mijn' bureau die mijn werk goedkeurt (Rushdie is ook dichtbij) of de statige lijnen van de Weense appartementenblokken in zacht grijs, groen en geel (Freud woonde zijn halve leven letterlijk bij mij om de hoek). Ik ben weer in het buitenland. Ik dacht even dat ik hier thuis was.
Zo zag ik pas onlangs op de kaart dat ik ongeveer even ver van de Noordzee als van de Zwarte Zee af zit, en ook ongeveer even ver van de Oostzee als van de Middellandse Zee: écht helemaal in het midden van Europa dus. Dat is nog eens wat anders dan dat marginale winderige Amsterdam.


En een uiterst beblogbaar exotisme dat me opvalt is 'de' Weense ober. Of eigenlijk moet ik zeggen: Herr Ober. En net als over de Weense dames kan ik als rechtgeaarde exotist het beste in het enkelvoud over hem praten: in de vorm van een schaamteloze generalisatie.


De Weense Ober is in alles anders dan een Nederlandse ober. Ja, echt waar. Hij is geen werkstudent die klanten bedient, maar een gastheer die bezoekers onder zijn (zelden haar) hoede heeft. Hij is altijd onberispelijk gekleed met pak en das, en hij dwingt ontzag af - bij mij wel, althans.


Als je aan een van de tafeltjes in zijn territorium plaatsneemt, sta je min of meer onder zijn voogdij. Wee je gebeente als je een Herr Ober van buiten zijn territorium waagt aan te schieten of je verzoek om de rekening vaker dan één keer durft over te brengen: hij heeft je heus wel gezien. Je moet gewoon even wachten.


Vanuit angelsaksisch kapitalistisch perspectief bezien, is de service van de Weense Herr Ober dus niet noodzakelijkerwijs efficiënter dan die van de Nederlandse. Wel spannender. En natuurlijk beter.


Tot zover het oude barokke Wenen - mijn 9. Bezirk is nieuwer, alhoewel het nog steeds heel oud is. Hier zijn de obers in overhemd zonder das gekleed, al zorgen ze ook hier voor je alsof je bijkans wilsonbekwaam bent en zij voor jou kunnen bepalen wat je lekker vindt. Dat kan veel genoeglijks opleveren - zo weet ik inmiddels uit ervaring, maar voor mij als onafhankelijk ingesteld mens (met wandelstok) kan het soms een tikkeltje overrompelend aanvoelen. Hetgeen ik dan eigenlijk ook wel weer lekker vind.


Dat is vooral zo bij wat het stamcafé voor 'mijn' appartementencomplex is. Nu ik toch weer bijna wegga kan ik wel opbiechten dat ook ik me daar af en toe op gezette tijden na een dag schrijven in de namiddagzon neervlij om te genieten van een verfrissend glas witte wijn - en soms wel twee.


Aanvankelijk zat ik daar in mijn eentje - vond ik niet erg - lekker boekje lezen, beetje appen met NL. Maar na enkele weken kwam de waard steevast met uitgestoken handen op me af om me te begroeten, een praatje te maken en al spoedig zat ik met de buren over de werkzaamheden in huis of het volgende straatfeest te babbelen. Zo vergeet je dus dat je eigenlijk in het buitenland bent...


Als het niet al te druk is, komt de waard er zelf bij zitten met een espressootje. Vanavond was mijn buurman er ook. Een gigantische kerel, met buik en een rood aangelopen gezicht van het dagelijkse pimpelen. Hij doet steeds erg zijn best om indruk op me te maken door te vertellen wat hij allemaal niet in zijn leven gedaan heeft, zoals jarenlang handel drijven met Nederland. Harde handelaars, vindt hij, maar wel goed, hoor, die Nederlanders. Fantastisch. Poe-poe-poe.


Hij geniet van zijn net geserveeerde vissoep en bromt er verlekkerd bij. Druppels hangen aan zijn kin. De waard kijkt tevreden toe. Ik probeer weer eens sociale smeerolie te zijn en het gesprek op gang te houden. 'Hoeveel mensen wonen er eigenlijk wel niet in ons trappenhuis?' vraag ik buurman. Buurman verstaat me niet. Ik spreek heel raar Duits immers. En vraagt me de vraag te herhalen, maar hij let daardoor niet goed op en brandt zich aan een groot stuk witvis dat ie te gulzig naar binnen heeft geschrokt. Uitspugen kan niet, zo in het openbaar, dus hij grijpt in arren moede maar naar zijn glas witte wijn om te blussen.


De waard schatert het uit. 'Toen hij nog kapitein was op een groot schip op de Noordzee', schatert hij luid, 'toen zou hem dit niet overkomen, maar hij wordt ook een dagje ouder. Hahahahaha.' Buurman lacht mee als een boer met dubbele kiespijn: bek verbrand en te kakken gezet tegenover die meid uit Nederland. De waard geeft hem een troostend aaitje over zijn wang. Het terras is duidelijk een extensie van buurmans woonkamer.


Zelf heeft de waard een vettig staartje in zijn nek, maar zijn dienstdoende obers zijn altijd smakelijke jongens met grote donkere ogen en smalle heupen die er met een innemende glimlach en een knipoog voor waken dat je glas ook maar een moment leeg is.


En vandaag schonk één van hen me bij en sprak me aan met Frau Professor. Hoe weet u dat nou? vroeg ik. 'Jaaaaa', zei de smalheupige knipoog. 'Bij ons in de straat weten we alles'. Zo word je dus professor...
Ober im Glas

woensdag 11 mei 2016

Heuvel op

Sinds ik terug ben uit Praag schiet het niet zo op met bloggen. Dat komt omdat ik natuurlijk heel druk ben met schrijven. Dat schiet wel op. En omdat ik vrienden op bezoek had en daardoor 's avonds in de bioscoop zat of aan een copieuze maaltijd. Geen vrije avondjes om te bloggen.


Maar het komt ook omdat ik niet zoveel kanten meer op kan op het moment. De corticosteroïden zijn uitgewerkt. De pijn keert terug, al is het soms meer dan anders. Maar ik wil niet nog eens dezelfde fout maken door in een heren-wedstrijdacht (dat is een roeiboot, voor de leken onder ons) mezelf te bewijzen wat ik allemaal nog kan.


Dus maar even niet zwemmen. Stok weer mee naar de supermarket om de hoek. Aaaargh. Gelukkig waren mijn lieve vrienden Benno en Koert er, en konden we leuke dingen doen zonder beweging: de bioscoop, het cabaret, het herdenkingsconcert op de Heldenplatz en een cruisetochtje op - jawel - de Donau.

Dus het ging (en gaat nog steeds) wel redelijk en maandag vond ik dat ik kon gaan zwemmen. Op maandag zijn alle 30 binnenbaden van Wenen dicht, maar sinds vorige week zijn de buitenbaden open - ook op maandag. En het was stralend weer. 23 graden. Joepie!


Maar het dichtstbijzijnde buitenbad is toch nog een half uur fietsen en de kronkelwegen ernaartoe suggereerden wat heuvels. Maarja, met het openbaar vervoer moest ik drie keer overstappen en duurde het 50 minuten. Dat ga ik niet doen, hoor. Kom.


Dus ik op de fiets. Ging gestaag heuvel op, maar niet al te erg. Binnenring voorbij en daarna nog een laatste weg - de lange slingerweg. Ik stond voor het stoplicht te wachten, zag de weg voor me liggen. Een gestage helling omhoog. Niet steil. Wel lang. Hmmm. Rustig aan maar.


Ik heb een superfiets, die vlot en makkelijk schakelt en ook in de lichtste versnelling nog lekker vooruitgaat. Want hoe lichter de versnelling, hoe langer die helling duurt, hè. Daar ben ik nooit zo van - ik wil het liefst zo snel mogelijk boven zijn, dan ben je er maar vanaf. Dus op die trappers staan en doorpompen. Maar dat heb ik nu netjes niet gedaan: ik heb braaf teruggeschakeld.


En toen ik boven was ging het een tijdje effen vooruit, een flauwe bocht door en toen weer gestaag omhoog. Shit. Je voelt hem al aankomen: zo kwamen er nog een stuk of 3 van zulke hellingen. En bij elke helling dacht ik: dit is echt de laatste die ik doe, als er dan nog één komt, keer ik om of pak ik de bus, maar bij elke helling dacht ik dat het wel de laatste zou zijn.


Ik heb me tijdens het fietsen verbaasd over mijn absolute onvermogen om op te geven. Kan heel handig zijn als je een boek moet afschrijven, maar met twee kapotte heupen op een fiets is het niet zo handig. Er is iets heel dieps in mij dat me dwingt verder te gaan als ik nog verder kan, ook al ben ik prima in staat om te bedenken dat afstappen en de bus nemen beter voor me is. Ik ben op de hele heuvelweg wel vijf bushaltes tegengekomen, maar ik kon me er eenvoudigweg niet toe zetten mijn fiets daar te parkeren en op de bus te wachten.


En toen ik dan bij het zwembad was - genaamd Schafbergbad. Hahahaha - had ik een waanzinnig uitzicht over de stad. Later zag ik op Google Maps dat ik 163 meter geklommen had. Oei oei oei oei oei. En ik was niet eens moe. Het was warm, ik zweette nauwelijks, ik moest iets dieper ademhalen, maar niet veel. Ik ben nog steeds erg fit, al weet ik niet voor hoe lang nog. Of het was die lichte versnelling, dat kan ook.


En voor me lag een compleet verlaten 50-meter bad. Glad. Blauw. In de stralende zon. Het is misschien moeilijk voor te stellen als je niet zwemt, maar een leeg 50-meterbad is een zeldzaam voorrecht voor een gewone zwemmer. Altijd moet je tegen het geklots en gespetter van medezwemmers inzwemmen. Die verstoren je zwemritme, je slag, je concentratie.


Daarbij is een 50-meterbad vier keer zo groot als het 25-meterbad dat je in de meeste zwembaden tegenkomt. Was een 25-meterbad niet groot genoeg voor mevrouw Titus dan? Nee. Een 50-meterbad is veel toffer, want je hoeft niet zo vaak te keren en de golven die je zelf maakt klotsen pas terug als je allang weer verder bent, dus je vaart mee op je eigen golfslag. Zo'n aandrijving kun je met andere zwemmers in een bad wel vergeten. En trouwe lezertjes van dit blog weten intussen dat ik een hebberig typje ben.


Ik heb drie kwartier gezwommen. Het water was steenkoud. Aan elke zijde van het bad stond een badmeester op te letten of ik niet zonk. Dat mocht ook wel, want ondanks fors doorzwemmen voelde ik mijn spieren langzaam verstijven. Maar toen ik eruitkwam voelde ik me als herboren. Ik had twee weken niet durven zwemmen.


En op de weg terug hoefde ik alleen maar de helling af te zeilen.


Zo, genoeg opschepperij voor vandaag. Ik zit nu weer een paar dagen stil, en met wat paracetamol aan het eind van de dag gaat het eigenlijk nog steeds OK. Misschien neem ik de volgende keer gewoon een taxi naar de Schaapsberg. Ik ga er in elk geval niet meer met de fiets tegenop. Beloofd.

zaterdag 30 april 2016

Voorouderlijke tegencultuur


Praag is op meer dan rigoureuze wijze gegentrificeerd. In de Oude Stad zijn alle huizen van frisse verfjes en gloednieuwe oude dakpannen voorzien. De straten zijn gelijkmatig beklinkerd met mooie patronen erin. En op het treinstation worden alle internationale treinen in accentloos Californisch omgeroepen.


Nu het een beetje lekker weer wordt, raakt de stad stampvol met toeristen, drommen en drommen in lange trage optochten met de welbekende uitwassen: Britten die naast me op het terras aan het bier zitten te brullen. 's Ochtends om half 10.


Ik herinner me Praag vooral van het begin van de jaren ’90. Een kwart eeuw geleden, net na de val van het Gordijn. Mijn school had een uitwisseling met een Praagse school en we zijn een paar keer op en neer geweest.


Ik logeerde bij een leeftijdsgenootje, die met haar ouders en broertje in een driekamerappartement woonde. Als ik op bezoek was, moest het broertje bij zijn ouders op de kamer, zodat mijn leeftijdsgenootje de kinderkamer met mij kon delen. Ik wist het adres nog uit mijn hoofd, want we hebben daarna nog een tijdje gecorrespondeerd. Dus ik ben er even langsgefietst gister.
In de tijd dat ik daar kwam, was de Praagse burcht die nu lichtgroen en roze is, zwart. Huizen waren slecht onderhouden. Het Oude Stadsplein waar ik nu op wifi naast de brullende Britten zit te schrijven, was leeg.


Ik ga niet zeggen dat het toen beter was, want niet alleen de gebouwen waren grauw, maar van mijn collega’s aan de Universiteit hoor ik dat het stadscentrum nu (net als Londen en Amsterdam trouwens) eigenlijk niet meer toegankelijk is voor gewone Tsjechen. Niet om te wonen, maar ook niet om te eten of boodschappen te doen. En dat voel je als je er bent.


Mijn Tsjechische collega - die qua academische status een iets minder goede baan heeft dan ik, maar niet zo heel veel minder goed - verdient eigenlijk niet genoeg om zijn gezin te onderhouden. Zijn vrouw, een kunsthistorica, kan geen werk vinden. Ze wonen met hun twee kinderen in een mistroostige communistenflat uit de jaren zeventig, die net als de poppenhuisjes in de Oude Stad een vrolijk verfje heeft gekregen, maar meer ook niet.
Toch hebben ze het goed, vindt mijn collega. Hij woont dichterbij zijn werk dan ik, het openbaar vervoer is werkelijk uitstekend, en er is ontzettend veel groen om de flats, een heel bos zelfs, met herten en vogels en verder veel stilte. Geen hangjongeren, geen drugs. Allemaal “gewone mensen” die er wonen, zeker geen kanslozen.


Maar wat is dan "een gewone Tsjech" in een post-socialistisch land? We hebben er veel over gepraat de afgelopen dagen. Net als ik doet mijn collega onderzoek in Zuid-Afrika. Daar kennen we elkaar van. Ik herinner me nog hoe geschokt hij was door de ongelijkheid in dat land. De onoverbrugbare kloof tussen de “haves” en de “have-nots”. En in het voorwoord van zijn proefschrift reflecteert hij uitgebreid op zijn positie als onderzoeker uit de Tweede Wereld die de levens van mensen in de Derde Wereld van de township bestudeert.


Hij is opgegroeid in het voormalige Sudetenland, tegen de huidige Duitse grens aan, waar na 1945 alle Duitssprekenden verdreven zijn. In hun plaats kwamen Tsjechen die veelal niet braaf genoeg de partijlijn volgden en voor straf in één of ander rotoord moesten wonen. Het stadje waar hij opgroeide had altijd bestaan op een uraniummijn, die weliswaar al ontmanteld en op Sovjet-wijze “schoongemaakt” was tegen de tijd dat hij geboren werd, maar dat deed niets af aan het gevoel dat er op die plek geen verleden was, en ook geen toekomst.


Hij kan levendig vertellen over het feit dat niemand zich thuis of geworteld voelde, dat de sfeer van gedwongen migratie (van zowel verdreven Sudetenduitsers als neergestreken mijnwerkers en dissidenten) iedereen in zijn dagelijks leven bepaalde, de sociale omgang verwrongen maakte, inherent wantrouwend en vervreemd.


De ouders van mijn collega voedden hem op met liefde voor een hoger burgerideaal waarvan zij dachten dat het ten grondslag lag aan culturele omgang in West-Europa: kosmopolitische literatuur (nog zo’n communistisch taboewoord), muziek van de Weense klassieken, een kritische blik op wat via allerlei media gepropageerd werd als volkscultuur.  Ze schiepen een cultureel domein voor zichzelf en voor hun kinderen dat een alternatief moest zijn voor de van staatswege opgelegde en doorgaans door iedereen geaccepteerde socialistische gelijkvormigheid.
Dat bespraken we allemaal onder het avondeten op de bovenste verdieping van zo’n socialistische monsterflat in de buitenwijken van Praag, en ik voelde, net als in Zuid-Afrika, hoe bevoorrecht ik altijd ben geweest. Ik heb me ook vaak ontworteld gevoeld, maar altijd vanuit zelfbeschikking. Reizen omdat het kan, niet omdat het moet. Mensen tegenkomen van buiten je eigen comfort-zone omdat je je horizon wilt verbreden, en niet omdat je anders niemand hebt om mee te praten.


Mijn Tsjechische collega beschrijft in zijn proefschrift hoe zijn jeugdervaringen zijn contact met Zuid-Afrikanen die in een township zijn opgegroeid vergemakkelijkten. En ik snap ook steeds beter waarom mijn grote liefde voor iemand die in een township is opgegroeid zo ontzettend misliep. Ik kon niet invoelen wat het is om op of naar een plaats gedwongen te worden, en ik heb eigenlijk nog steeds geen idee wat het met je doet, cognitief en lichamelijk, in het ervaren van je ontplooiingsmogelijkheden.


En toch zagen mijn Tsjechische collega en ik als doorgewinterde etnografen ook overeenkomsten tussen onze opvoedingen. Mijn ouders creëerden ook hun eigen cultuur voor henzelf en hun kinderen in een omgeving waar ook niemand echt thuishoorde: het forensendorp Doorn. (Maar wederom: er was natuurlijk vrijheid van vestiging en beweging op basis van een al dan niet gevulde portemonnee.)


En hun cultuuralternatief lijkt uiterlijk enorm op dat van de ouders van mijn Tsjechische collega: "de rotzooi die je op TV ziet moet je nooit geloven", kosmopolitische literatuur, klassieke muziek. Het is dezelfde hogere burgercultuur, niet als alternatief voor het repressieve gelijkheidsdenken van een totalitaire staat, maar als tegenwicht voor een allesverslindende kapitalistische economie die ons tot geesteloze consumenten zou maken van een andere (of misschien wel dezelfde) gelijkvormigheid. In het voorwoord van míjn proefschrift reflecteer ik ook op mijn opvoeding. Dat had mijn Tsjechische collega gelezen.


De brullende bierbritten naast me op het terras in de Oude Stad van Praag doen me beseffen dat de uitsluitingsmechanismen van een totalitair socialisme en een totalitair kapitalisme in schaal zeker wel, maar in aard niet zo veel van elkaar verschillen. Dat geldt ook voor de tegenculturen die maatschappelijke dwarskoppen ertegen ontwerpen.


Het belangrijkste punt is, denk ik, dat zulke dwarskoppigheid in een parlementaire democratie niet per definitie leidt tot marginalisatie (alhoewel ik genoeg voorbeelden ken die het tegendeel suggereren). Kan ik daarom de cappuccino’s in de gegentrificeerde Oude Stad van Praag betalen, en heerlijk in de zon zitten schrijven? Of ben ik ingekapseld geraakt door die vermaledijde kapitalisten? Mijn Tsjechische collega zit op dit moment in elk geval in het buitenhuis van zijn schoonouders in de bergen. Dat is voor mij dan weer een gewetenssussertje.

vrijdag 29 april 2016

Roeiers

In Wenen heb ik ze de hele tijd kunnen ontwijken: roeiers. Ik had me al gemeld bij Weense roeiclubs voor het misliep met mijn heup, maar uitdrukkelijke doktersadviezen en eigen voortschrijdend inzicht hebben me overtuigd dat ik het beter niet kan doen. Het punt is wel dat ik niet weet of het ooit nog weer wel kan...


In Wenen wordt niet op de Donau geroeid. Er zijn vast obscure zijarmen waar wel geroeid mag worden, maar ik heb nog geen roeier gezien in Wenen. Dus ik durf nu ook de Donau over te fietsen zonder afgunstige blikken op het water te hoeven werpen.


Maar gister, in Praag, reed ik in de tram langs de Moldau, op weg naar het huis van mijn collega in de buitenwijken. Ik was uitgenodigd voor het avondeten. En daar lagen ze in het glinsterende water: twee skiffjes. Duidelijk een instructie - ze waren oefeningen aan het doen. Midden op de Moldau. Aaarrrrggghs.


En vandaag had ik een toeristendagje Praag. Fiets gehuurd. Alle highlights gezien. Uitgebreid gegeten. Vanavond naar de opera. En ik fietste over één van Praags vele mooie bruggen. Het is fantastisch roeiweer: zonnig, niet te warm, windstil, glinsterend licht op het water. En toen werd daar een "gladde vier" in het water gelegd, het soort boot waar ik vorige maand examen in had willen doen omdat ik er technisch klaar voor was, maar de heup vond het niet meer goed.


Ik kon het niet laten te stoppen op de brug en te kijken hoe de "vier" te water werd gelaten. Hoe de roeiers bespraken wie waar zou gaan zitten. Hoe ze de riemen bevestigden. Het ging een beetje klungelig. Ik was ze het liefst gaan helpen. Maar ik wist ook dat dat niet kon, dus ik heb daar op die brug weer even ontzettend hard staan huilen van woede.


Hete tranen geplengd in de Moldau. Van een brug nog wel. Het kan zich meten met de pathetiek van Heinrich Heine of Wilhelm Müller. Alleen dan voor een sport en niet voor een man. Maar liefde is het toch wel, geloof ik. En kinderlijke frustratie: over iets wat (of iemand die) je heel erg graag wil "hebben", die je onder handbereik hebt en waar je toch niet meer bijkunt.
Loslaten dus. Ik heb foto's gemaakt van het tafereel en ben doorgefietst. En in mijn narratief lijkt het alsof al die stadia netjes na elkaar kwamen: confrontatie - verdriet - uiten - troosten - verwerken - loslaten - doorgaan. Maar het loopt natuurlijk allemaal helemaal door elkaar. Ook nu nog. Daarom hebben jullie nu nog een keer een mid-life-crisisblogje te lezen. 

Het is alleen maar een goed teken hoor. Ik was namelijk die morgen al de heuvel naar de burcht opgefietst en heb ontzettend veel mooie dingen kunnen zien. Zonder noemenswaardige pijn. Eén ding leer ik wel over mezelf: ik heb iets met rivieren...

woensdag 27 april 2016

The presence of the past and the pastness of the present

In de gesproken zelfprijzing van maskandamuzikanten (noem het rap - voor het gemak) is één aspect het allerbelangrijkst: de rivier waaruit de muzikant drinkt, m.a.w. waar hij woont. Het noemen van vaderen en voorvaderen is belangrijk in de zelfprijzing (izibongo). Het opscheppen over vaardigheden is belangrijk. Maar het allerbelangrijkst is die rivier. Als mensen doodgaan op een andere plek dan waar ze drinken, dan moet niet alleen het stoffelijk overschot, maar ook de ziel van de overledene naar die rivier worden teruggebracht. Anders gaat de ziel dolen, en dat is niet goed. Dus in mijn izibongo 'umfulo engiwuphuzayo iVecht' ([is] de rivier waaruit ik drink de Vecht).
Dat belang van die rivier bleef maar hangen in mijn hoofd vandaag toen ik met de trein over de Donau heen het Moravische en Boheemse heuvelland inreed, op weg naar Praag, voor het geven van een aantal gastcolleges. Van de Donau naar de Moldau langs de Elbe. Het voelde als oversteken: van het stroomgebied van de Zwarte Zee naar het stroomgebied van de Noordzee, van Oost naar West. Het is alleen dat rare IJzeren Gordijn dat het andersom doet voelen. Iets wat niet meer bestaat is nog wel degelijk aanwezig.

Wat is het leuk om weer les te geven. En wat was het weer moeilijk, met taal, en verschillende achtergronden, en afwijkende begrippenapparaten, maar ik kon voelen dat iedereen graag die moeite wilde nemen en blij de klas weer uitkwam. Daar krijg ik zo'n kick van.

Ik ben hier drie dagen op uitnodiging van collega's van de Karelsuniversiteit. Ik verblijf in het guesthouse voor buitenlandse gasten van de overheid, midden in de oude stad. Ik word gewined en gedined en vandaag gaf ik college over Hegeliaanse esthetiek en negentiende-eeuwse Duitse muziekkritiek. Morgen over de rol van overheden, industrieën en media in de mondialisering van maskanda. En daarna leid ik nog een discussieforum waarin ik het punt ga maken dat die twee onderzoeksvelden helemaal niet zo ver uit elkaar liggen als iedereen denkt.  
Tijdens het eten achteraf werd ik me weer bewust van de beladenheid van de geschiedenis van begrippenapparaten. Bij mijn college waren behalve de studenten ook de twee hoogleraren aanwezig die zich met negentiende-eeuwse muziek bezighouden. Beide dames van tegen de 70, nog steeds werkend, de één ooit een rebel tegen het communistische regime (ze heeft decennialang een lesverbod gehad), de ander een pragmatist. Ze kunnen elkaars bloed wel drinken, maar ze waren er allebei.


Mijn collega (van mijn leeftijd) vertelde hoe moeilijk het nog steeds is om het woord 'engagement' te gebruiken, net zoals er een taboe rust op het bestuderen van populaire muziek, in beide gevallen omdat het vroeger van boven opgelegd werd om "geëngageerd" te zijn en je "met de muziek van het volk" bezig te houden. Helemaal niet bij stilgestaan. Ik ben benieuwd wat stafleden van de oude garde gaan denken van mijn uitleg dat je je aan de hand van Hegeliaanse metafysica en Afrikaanse straatmuziek met vergelijkbare vraagstukken kunt bezighouden.


Zo ben ik me de laatste tijd vaker bewust van zaken van vroeger die ook nog helemaal nu zijn. Gisteren beluisterde ik in de serene rust van mijn Weense studeerkamer een veldopname die ik in 2008 maakte van een repetitie in een afgetrapt theatertje onder een Durbanse snelweg, van de Abagqugquzeli-band van Skho Miya die ook mijn izibongo met de Vecht voor mij bedacht heeft.


In de repetitie probeert Skho mij de danspassen te leren, maar het is moeilijk voor me. Ik hoor haar muziek als polymetrisch, dat wil zeggen, er werken meerdere metra tegelijk: je kan een passage in drieën of in tweeën/vieren indelen. Voor mijn boek wil ik die structuur analyseren en dat kun je eigenlijk alleen als je weet waar je de danspassen moet plaatsen. Op deze opname telt Skho ze voor me uit.


Telkens stap ik mis. Om de danspassen goed te plaatsen moet ik overgangen maken van driedelig naar tweedelig of vierdelig, en weer terug. In Europa noemen we dat hemiolen. Skho doet niet aan overgangen van één metrum naar een ander. Beide metra zijn er gewoon steeds tegelijkertijd voor haar. Ik voel dat en probeer het ook te voelen, maar het lukt me niet. Ik kan mijn inzet alleen anticiperen als ik blijf switchen: "nu naar tweedelig in plaats van driedelig". Mis.


Elke keer als ik misstap, krijgen Skho en ik de giebels. Vette meeslepende giechels. En luisterend naar die Durbanse giechels uit 2008 in het Weense 2016 moest ik plotseling verschrikkelijk huilen. Ze zijn zo dichtbij, ik kan ze me herinneren alsof het gisteren was, en toch was het 8 jaar geleden.


Wat is het gevoel van verlies? In tegenstelling tot veel andere maskandi aan wie ik gehecht ben geraakt, is Skho nog alive-and-kicking. Ik heb een paar maanden geleden nog bij haar gelogeerd. We "spreken" elkaar wekelijks op Facebook en vervallen daar net zo makkelijk in de digitale equivalenten van onze giechels als onder die snelweg in Durban. Zelfs mijn heup gaat op dit moment zo goed, dat ik ooit nog wel weer eens zo'n dans durf te doen. Maar waar zijn die 8 jaren zo snel gebleven?

maandag 25 april 2016

Ruimte

Het zal niemand verbazen dat men uiterst hoffelijk met elkaar omgaat in deze stad vol Weense dames met hondjes en heren die nog sigaren roken. Als buitenlander laat je je dan weer snel kennen.


Zo laat men mensen met weinig boodschappen in de rij bij de supermarkt voorgaan. Ik vond het nogal onbeleefd dat een vrouw aangaf dat ze voor mij wilde met haar ene boodschapje, maar een dag later werd het mij aangeboden toen ik met een boodschapje in de rij stond. En als mensen hun spullen al op de band gelegd hebben en ze zijn iets vergeten, dan vragen ze eerst toestemming aan de kassajuffrouw of ze nog even de winkel in mogen rennen. Je ziet: ik kom vooral in de supermarkt.


Omdat ik met een stok loop, word ik nog hoffelijker behandeld. Mensen staan voor me op in de tram, houden hun pas in op de stoep om me ruimte te geven, rapen de stok voor me op als ik hem laat vallen. Het grappige is dat ik er aan gewend raak. Op weg naar de supermarkt hoef ik intussen geen stok meer (Hoera!), maar mijn lichaam verwacht nog wel dat mensen hun pas inhouden om me ruimte te geven. Dat doen ze dan natuurlijk niet.


En dan de zebrapaden natuurlijk. Heilig zijn ze. Ik heb al meermalen bijna voetgangers van de sokken gereden op mijn snelle fiets. Het zit gewoon niet in mijn systeem: stoppen voor een zebrapad.


Maar die hoffelijkheid is ook wel makkelijker als je zoveel ruimte hebt met zoveel uitstekende voorzieningen. Wenen is een dure stad, maar de beschaving is er tot in de puntjes geregeld. Niet voor niets was Wenen het enige kiesdistrict dat afgelopen zondag niet FPÖ-blauw kleurde bij presidentsverkiezingen, maar groen.


Goede wegen, fietspaden zelfs, prachtige grote parken, chique winkels, smakelijke restaurants, een waan-zin-nig cultuuraanbod. Elke 5 minuten een tram. Als het een keer 7 minuten duurt, kijken Weense dames en heren geërgerd op de dienstregeling: "Noch nicht da? Ist das ein Witz oder etwas?" En dan telefooncellen. Werkelijk op elke straathoek één. Nieuw. Goed onderhouden. Ik heb nog nooit iemand zo'n ding zien gebruiken. Waarom zou je ook?


En er zijn dertig verschillende zwembaden waar ik uit kan kiezen, waarvan 3 redelijk in de buurt. Het ene nog zonniger en schoner dan het andere, en half leeg. Heerlijk is dat. Hoe minder mensen hoe beter. Maar efficiënt met ruimte omgaan, daar hebben Weners zich nog nooit mee bezig gehouden. In Engeland heb ik dat echt geleerd. Daar zijn mensen beleefd met minieme ruimte voor iedereen. Daar zeggen mensen sorry als jij op hún tenen staat of ze per ongeluk een por geeft.


In het Oxfordse zwembad hadden we het zwemproces zonder enige verbale communicatie geoptimaliseerd: allemaal in banen, rechts houden (of stuurboord wal - ja, óok in Engeland) en zo hard mogelijk achter mekaar aan zwemmen. Dan krijg je wel 12 mensen in een baan van 2 x 25 meter heen en terug x 6 banen is 72 mensen zonder hinder in één bad. Zodra je merkt dat iemand sneller is, laat je hem voorgaan bij het keerpunt. Dan heb je ook geen last meer van elkaar.


In die halflege zwembaden in Wenen hebben ze nooit hoeven optimaliseren. Als ze er al banen hebben afgebakend, dan houden de zwemmers niet altijd rechts, zodat er soms al problemen ontstaan met meer dan 2 mensen in een baan, en ze laten je niet voorgaan als je sneller bent zodat je achter zo'n spetterende bierbuik moet blijven hangen. En ik kan je vertellen: zo'n bierbuik _hangt_ onder water - als een zak aardappelen aan een hoogwerker...


Ik blijf me maar verbazen over dat zwemverkeer, maar zolang ik nog voetgangers van het zebrapad affiets, durf ik er nog niets van te zeggen.

zaterdag 16 april 2016

Los


De eerste weken dat ik hier was, ging ik naar binnen toe open, na al dat gejakker op het werk en de schrik omtrent de heup. Nu ga ik langzaamaan weer een beetje naar buiten toe open. Dat komt ook omdat ik fysiek weer wat mobieler word. Ik kan twee keer per week zwemmen en normaal functioneren zonder pijn. Ik heb geleerd daar blij mee te zijn. En als het zo blijft dan ben ik dat ook. Echt.


Maar ik heb sinds kort ook weer een goede fiets. Met de versnellingen kan ik moeiteloos elke heuvel nemen, het zadel zit lekker hoog zodat ik mijn weinig beweeglijke heup niet al te ver hoef te buigen en ik kan er lekker hard mee. Wat een bevrijding is dat - het is alsof ik ketenen af kan werpen en ik moet oppassen dat ik mezelf niet weer voorbijloop.


Toen ik net aan de pijnstillers zat ging ik keihard doen wat ik voorheen deed omdat ik niets wilde inleveren. Ik was als een gekooid dier dat zich nog verder verwondde door de hele tijd tegen de tralies aan te rammen. Daar werd ik ook nog eens steeds angstiger van. Want hoe meer ik deed, hoe meer pijn ik kreeg en hoe minder ik kon. Maar minder doen was eenvoudigweg geen optie voor me, omdat ik het dan misschien de laatste keer zou zijn geweest dat ik iest kon doen. Die gedachte is moeilijk te accepteren.


Ik ben een beetje getemd nu, ook omdat ik in de binnenwereld van mijn schrijfproject en in dit huis vol boeken en hoeken en gaten met mooie spullen genoeg te beleven heb. Wat een redding is dat geweest. Ik was thuis nog verder tegen de muren opgevlogen.


Nu kan ik stapje voor stapje mijn vleugels weer wat uitslaan. Vrijdag was ik bij de etnokabouters, vandaag durfde ik het met mijn goede fiets aan om naar Schönbrunn te fietsen. Het is nauwelijks verder dan Lombok-Groenekan, maar ik heb al eerder geschreven dat pijn veel meer met je doet dan je verhinderen je pijnlijke lichaamsdeel te gebruiken.


Pijn drukt je hele organisme neer, maakt je twijfelend, voorzichtig en 'toch-maar-nieterig'. Ik kan heel slecht met zo'n houding omgaan. Bij studenten ram ik het er ook altijd meteen uit. Met harde hand. Maar nu zit ik er dus zelf in en moet ik over zaken nadenken waar ik anders nooit mee bezig ben: hoeveel heuvels zitten er tussen mijn huis en Schönbrunn? Wat als ik halverwege een lekke band krijg? Hoe neem ik mijn stok mee? Het is een echte onderneming. Met bijbehorende lichte zenuwen en voorzorgsmaatregelen (Google maps, opgeladen iPhone, enz.)


Maar toen ik eenmaal op forse cruisesnelheid op die fiets zat. In de zon. Met een lentejurkje aan. Toen voelde ik vrijheid.


En zo'n wandelstok past eigenlijk wel op Schönbrunn.
 Ik heb me staan te vergapen aan de gespierde en minder gespierde mannenbillen...,
... en ik heb een opzichter zitten treiteren. Ik was op het gras op de heuvel naar het buitenpaleis gaan zitten, en kennelijk mag dat niet, al staat er nergens een bordje.


De opzichter racete in de warmte op een fiets met heel veel versnellingen de heuvel op en af (rondpompen maar die benen) om iedereen van de 'Wiese' af te jagen. Daarvoor had hij een spoorwegfluitje waarop hij heel hard blies. Vervolgens maakte hij driftige wegjaaggebaren: 'Weg!Weg von der Wiese!!!'


Het was een Sisyphuskwelling in de meest letterlijke zin van het woord. Er waren zo veel mensen in het park. Zodra hij mensen weggejaagd had, kwamen er meteen weer nieuwe die op de Wiese neerstreken, als vliegen die je tot in het oneindige moet wegwapperen. En die arme Sisyphus moest in zijn eentje die hele heuvel vrijhouden. In het barokke beeldenpark, zwanger van verwijzingen naar de klassieke oudheid, werd het schouwspel potentieel betekenisvol, al wist ik niet goed hoe dan.


Het was in elk geval bijzonder een klassieke parabel van zo dichtbij mee te maken. Sterker nog, er een rol in te hebben, die ik met verve heb gespeeld. Sisyphus was al verschillende keren langsgefietst, terwijl hij schril naar me floot. Ik maakte aanstalten om weg te gaan en als ie weer doorgefietst was om anderen weg te jagen, ging ik weer zitten. Het duurde een goed kwartier voor hij me doorhad. Toen is hij blijven staan tot ik echt mijn biezen had gepakt. Ik heb even demonstratief gehinkt met de stok. Ziek, ben ik. Gna.

Etnokabouters

In januari was ik te gast bij de muziekhistorici van de Weense Universiteit, gisteren was ik uitgenodigd door de etnomusicologen voor de opening van een fototentoonstelling van een Oostenrijkse fotograaf die in Johannesburg woont en al vanaf de jaren 70 foto's maakt van Zuid-Afrikaanse musici en muzikale evenementen. De foto's hangen op de lange gang waaraan onze werkkamers liggen, en het was een vreemd gevoel voor me daar ook mensen "te zien hangen" met wie ik gewerkt heb.


Met sommige (oud-)collega's in Amsterdam heb ik een running gag dat we etnomusicologen ook wel etnokabouters noemen. Dit omdat het vaak kleine mannetjes met witte baarden zijn die al monkelend door het grote donkere bos lopen en de avonturierszin hebben om af en toe eens een laaghangende tak in het struikgewas (de zogenaamde "bush-bush") op te tillen en er een blik onder te wagen.


Zonder uitzondering treft de etnokabouter onder die tak iets bezienswaardigs aan. Hij slaat doorgaans een kreet van voldoening, en begint met grote ijver te documenteren. Al spoedig beschouwt hij alles wat hij onder die laaghangende tak aantreft als zijn persoonlijke ontdekking, zijn persoonlijke territorium en vaak ook zijn eigendom. Alles wat hij niet ziet onder die tak bestaat eenvoudigweg niet. De etnokabouter heeft het immers niet gedocumenteerd. En alles onder die laaghangende tak moet blijven zoals de etnokabouter het ooit gedocumenteerd heeft. Anders is het niet echt.


Aldus de etnografie van de etnokabouter.


Gister was ik dus bij de Oostenrijkse etnokabouters. En de meeste studenten en stafleden waren volgens mij niet zozeer voor de foto's gekomen maar voor de zeldzame aanwezigheid van de opperkabouter van de Weense etnomusicologen, de emeritushoogleraar GK. Nu is GK een echte opper-ópperkabouter. Zelfs mijn collega's die het concept van de etnokabouter bedacht hebben, zijn vol ontzag voor deze kabouter. Hij weet écht alles over wat er onder die laaghangende tak zit, heeft er grote periodes van zijn leven zelf doorgebracht, spreekt de talen, werkt samen met de struikgewasbewoners, en heeft er een ontzaglijke hoeveelheid boeken over geschreven. Iedere etnokabouter ter wereld (en ik overdrijf niet) erkent deze kabouter als een absolute topperkabouter. En het struikgewas waar hij een tijdje onder heeft gezeten heet trouwens Afrika.


Omdat ik ook wel eens een laaghangende tak optil in die contreien hoopte ik dus een woordje te kunnen wisselen met de opperkabouter. Dat de tentoonstelling ook nog ging over muzikale activiteiten waarover ik althans iets weet te vertellen, maakte het iets makkelijker, maar in de Oostenrijkse academische wereld waar iedereen zich enorm op zijn titel voorstaat en ik toch nog vaker als rijpe student dan als hoofddocent wordt aangezien en aangesproken, ben ik wel wat onzekerder dan in mijn natuurlijke habitat. Het wordt tijd dat ik wat grijze haren kweek - of wellicht een witte baard.


Op mijn beurt stel ik me Oostenrijkse en Duitse hoogleraren nog steeds voor als hele oude grijze mannen met dikke brillen en kaarsrechte scheidingen die strak in pak, in een constante corrigeermodus streng staan te oreren.


De opening begon met muziek natuurlijk, van een zuidelijk-Afrikaanse band (muziek uit Malawi, Zambia, Zuid-Afrika) en ik kwam er pas na het tweede nummer achter dat de gezellige, dikke, in spijkerbroek en sloffen spelende klarinettist de grote opperkabouter was. Hoe had ik dat kunnen missen. Zelfs op de grote Amerikaanse conferenties komen de meest vooraanstaande etnokabouters op hun sloffen en in hun oude broek, om zich af te zetten tegen de Europese stijfheid van de historisch-musicologen die zich alleen wensen bezig te houden met Hoge Kunst.


Telkens als er weer een nummertje voorbij was stond de opperkabouter met de stralende glimlach van een kind het applaus in ontvangst te nemen (want, zoals dat gaat bij etnokabouters: op een gegeven moment spelen zij de hoofdrol daar onder het struikgewas). Na de muzikale inzegening gingen we allemaal de foto's bekijken. "Het is geen college" riep de opperkabouter vrolijk terwijl hij voor ons uitslofte. "Stellen jullie maar vragen". Sommigen deden dat, waarop de opperkabouter alsnog (uiterst onderhoudend overigens) begon te doceren, en jahoor, de Oostenrijkse studenten trokken allemaal hun opschrijfboekjes uit de tas en begonnen mee te schrijven. Op de gang. Ik wou dat mijn studenten dat deden.


Het was dus makkelijk een woordje te wisselen met deze opperkabouter. Hij toonde zich geïnteresseerd in mijn onderzoek en we spreken elkaar uitgebreider in Londen aan de British Academy waar we allebei een voordracht geven in juni.


Ik stond daar met de oude opperkabouter, met de ook niet meer zo jonge fotograaf en nog wat andere stafleden te praten. Ik ben de enige van het gezelschap onder de 50, bedacht ik me plotseling. Ik ben de enige vrouw. En ik ben een kop groter dan hen allemaal.

dinsdag 12 april 2016

Stok

Ik stond niet alleen in de lift naar mijn chique appartement. In de parterre kwam ik twee trappenhuisgenoten tegen. Huisgenoten wil ik ze niet noemen. Daar zijn de muren hier te dik voor, en de plafonds te hoog.


We wachtten samen tot de lift beneden was, en omdat ik toch in mijn socialiseringsmodus zat, vond ik het netjes me even voor te stellen. 'Wees welkom!' zeiden de trappenhuisgenoten vrolijk.


Ze vormden een ouder echtpaar, verwaaide hoofden, geen permanentje, en ze hadden duidelijk een borrel op. Het hele trappenhuis zit vol met deze verdammte Intellektuellen en Bohemiens: gevestigde lui met hetzij een erfenisje, hetzij een riant intellectuelenbaantje om zo'n plek te betalen. Mijn soort volk dus. Betrokken bij de samenleving omdat ze geprivilegeerd zijn. Maar wel allemaal hun titel voor hun naam op het naambordje: Dr. Koslowsky, Prof. Nagy. Hahaha.


Volgens mij hebben ze het hele jaar door het leven dat ik nu even heb. Als het een beetje mooi weer is, gaan ze allemaal voor het appartementencomplex op de stoep zitten. Daar is een buitengewoon goed Italiaans restaurant gevestigd, waar je niet al te zwaar kunt lunchen, en waar ze ont-zet-tend goeie wijn schenken. Daar zie ik ze elke dag zitten. Ik zit er zelf natuurlijk nóoit; ik loop er alleen maar langs.


Daar kwam het echtpaar dus vandaan, en mevrouw, die ongeveer tweederde van mijn lengte mat maar wel even breed was als ik ben, moest steeds zachtjes giechelen. Haar echtgenoot glimlachte alleen maar. We propten ons in de lift en ze riep vol extase uit: 'Da haben Sie 'nen wwwwunderschönen Spazierstock'.


Ik was ontzettend blij met haar enthousiasme. Ze was de eerste die erover begon, en dat neemt zoveel spanning weg. Ik heb het gevoel dat mensen medelijdend naar me kijken als ik met een stok loop. Waarschijnlijk is het projectie, maar het voelt zo. Ik zie ze kijken: 'Wat zou er met haar zijn?' en in gesprekjes is het helemaal ongemakkelijk, want ik voel ze aarzelen of ze ernaar zullen vragen of niet, en ik aarzel zelf ook. Ik kan niet zomaar even zeggen dat mijn enkel verstuikt is en dat het volgende week weer over is. Moeilijk-moeilijk-moeilijk.


Maar deze teute mevrouw vond de stok juist mooi (dat is ie ook), en toen had ik helemaal geen moeite om uit te leggen dat ik hem inderdaad gebruik om mee te spazieren (daar zit iets van Spass in - dat vind ik ook leuk), en dat ik dat doe omdat mijn heup heel erg oud is. 'Mijn heup is ook heel erg oud' giechelde mevrouw, 'zó oud, dat ik hem steeds vergeet, dus dat scheelt weer.' Haar echtgenoot stond er stilletjes bij te glimlachen.


'Und jetzt die Frage', oreerde mevrouw verder, 'is de ene heup ook ouder dan de andere?' 'Tja' zei ik, en ik wist niet of ik haar kon uitleggen wat voor een goede vraag dat is. Bij mij zou dat namelijk best eens zo kunnen zijn. De ene is, laten we zeggen, 83, en de andere wel 87. Maar dat zei ik niet. 'Ik denk dat ze allebei even oud zijn', zei ik. 'Dat dacht ik ook', kirde mevrouw, 'Ich wünsche Ihnen eine wwwwunderschöne Abend.' En ze stapten de lift uit. Geinig.

maandag 11 april 2016

Lift

Vanavond stond ik doodmoe in de lift naar mijn chique appartement. Ik was bij een vriendin langsgeweest die ik nog uit Oxford kende. We hadden toen al veel te delen en het was ontzettend leuk om te ervaren dat dat nu - 15 'flippin' jaar later - nog steeds zo was.


Ze heeft jaren in Sarajevo gewoond, bijna 10 jaar voor de Hoge Vertegenwoordiger voor Bosnië en Herzegovina gewerkt, daar haar Kroatische man leren kennen. Ze werken nu voor de OVSE in Wenen, brengen hun kinderen groot in het lommerrijke 17. Bezirk, en proberen te aarden in deze eigenaardige kosmopolitische en bekrompen stad.


Ik heb eigenlijk wekenlang niemand gesproken. Dag gezegd tegen de kassameester of de badjuffrouw, een half uurtje geskypet met mijn familie, of getelefoneerd met een of andere vriend - we noemen geen namen; ze lezen mee, weet je - wat appen, facebooken. Verder alleen maar stilte, muziek, schrijven, koken, eten, slapen... en balen dat ik niet meer kan roeien... en met een stok moet lopen... en dat mijn benen steeds dunner worden. Brrrr. Maar er is ruimte voor die 'Brrrr'. Dat is ontzettend belangrijk.


Misschien werd mijn vermoeidheid veroorzaakt door het Duits spreken, misschien door het feit dat we beide onze levens van de afgelopen 15 jaar in anderhalf uur wilden en moesten samenvatten voor elkaar. In 2003 geopereerd, door mijn ouders verzorgd, gerevalideerd, in 2005 gepromoveerd, baan gezocht, in 2008 gevonden, naar Zuid-Afrika gegaan, grote liefde gevonden, grote liefde weer verloren, toch steeds weer teruggegaan. Ik houd van dat land en van alle mensen die ik daar ontmoet heb. In 2013 nieuwe baan in Amsterdam gekregen. Teruggegaan naar Indonesië. Nieuw project? Eerst boek afschrijven.


Van zo'n samenvatting worden die dunner wordende benen dan weer wat minder overrompelend. Dat is het onmiskenbare voordeel van sociaal contact: relativering. Maar verder... Hoe heb ik het volgehouden? Jaar in jaar uit elke week een paar avonden socialiseren, onder de mensen zijn, aanvoelen wat ze willen, daarop anticiperen... Bezig zijn met wat die ander wil en daarna pas met wat ik zelf wil.
Ik bedacht in die lift dat ik dat al doe sinds ik van school af ben en niet meer gepest word - zo'n 25 jaar geleden. Toen heb ik heel expliciet bedacht (en ik herinner me die beslissing nog goed): "Dit gaat me nooit meer gebeuren en ik ga er gvd zelf voor zorgen dat het nooit meer gebeurt."


En nu ik een aantal weken niet heb kunnen socialiseren, voel ik hoeveel ruimte en energie er vrij komt voor andere dingen: een boek lezen, met volle aandacht een hele Mahlersymfonie beluisteren, of een avondraga. En dat je er dus ook zelf voor kunt kiezen om even niemand te zien of te spreken. Wat een gewaarwording...

vrijdag 8 april 2016

Weense dames

Ze bestaan echt: Weense dames. Niet die schaamteloze van Schiele en Klimt met hun woeste losse haren en geile blikken, maar die keurige, naar Midden-Europese grandeur riekende dames. Elk haartje van hun permanentje zit op zijn plek, en het is al wat te warm voor bontjassen, maar de garderobes zijn desalniettemin indrukwekkend.


Ze zijn overal, die dames, en daarmee worden ze bijna wat gewoontjes, al draagt het ook bij aan de algehele exotiek van Wenen: op de terrassen voor mijn voordeur, waar ik zelf ook wel eens (na een dag schrijven!) rond 5 uur in de warme namiddagzon een exquise Rieslinger drink. In de winkel, in de tram, en zelfs in het zwembad!


Zoals te verwachten hangen ze zo ongeveer verticaal in het water en bewegen af en toe heel voorzichtig met hun armen. Anders wordt het permanentje nat. En in de kleedkamer staan ze daarna alles weer keurig in model te föhnen. Ik spetter er als een onbehouwen Batavier doorheen, zowel in het zwembad als in de kleedkamer. Maar ze zijn te chique om daar hun neus voor op te halen en groeten me vriendelijk: "Grüss Gott".


De meest stereotype en daarmee meest vermakelijke verschijning van de Weense dame vind ik die met haar hondje. Ook geen zeldzaamheid. De hondencultuur is hier in Wenen zo mogelijk nog belachelijker dan in Nederland. Je hebt ze in alle soorten: hazewinden, bulldogs, tekkels, maar de overgrote hondenmeerderheid wordt zonder twijfel gevormd door de rattenschoothondjes. Ze zijn soms niet groter dan cavia's.


Ik heb nu al verschillende malen gezien hoe deze mormeltjes door hun strakgekapte bazinnen over het zebrapad of de trambaan voortgesleurd worden, terwijl ze al piepend met de staart tussen de benen hun behoefte pogen te doen. Of ze worden, in dekens gewikkeld, op schoot gehouden waarbij ze zo ongeveer de Weense taartjes mee op mogen eten. Beide taferelen vind ik - het zal niemand verbazen - weerzinwekkend.
Maar de natuurlijke habitat van de Weense dame is de opera! Daar was ik woensdag voor een werkelijk fenomenale uitvoering van Leoš Janáčeks Jenůfa.
Ik houd zo ontzettend van Janáček, van zijn orkestkleuren, van zijn hoekige motieven, van de spannende filmische verrassinkjes na esoterische wegdroompassages. En deze opera gaat niet zo vaak, omdat ie moeilijk is en heel luguber, dus er was nog een plekkie op de eerste rij van een van de vele intieme loges. 
En aan weerszijden van mij zat een Weense dame, beide strakgekapt, met prachtige jurken aan en overdadig behangen met sieraden. Ze hadden nog net geen waaiertjes bij zich, maar wel toneelkijkertjes.


Ze hoorden niet bij elkaar, maar kenden elkaar wel, en het was duidelijk dat ze hier heel regelmatig kwamen. Af en toe begonnen ze met hun handen te wapperen als ze iemand herkenden aan de overkant van de zaal, en die dame of heer wapperde dan terug. En ze namen alle bezoekers even door. "Beetje leeg vandaag, bij Wagner zou dat wel anders zijn" "Tja. Maar de intendant is er wel tenminste. Is hij geen Elzasser? Der hot hoit'Ab'nd zwoi hübschen Doamen mit'broacht." En zo ging het nog even door.


Ik voelde me weer even heerlijk de nep-etnograaf: een vlieg aan de muur die meeluistert. Maar tegen de tijd dat de tweede pauze voorbij was wisten ze ook alles over mij, die nieuwsgierige tantes.