donderdag 2 juni 2016

Onderweg

Een blogje onderweg - het kan tegenwoordig. Ik ben pas op tweederde - wederom gestrand op het Hauptbahnhof van Frankfurt met een gemiste aansluiting, maar er valt al genoeg te vertellen.


Hete tranen gehuild om het opgeven van "mijn" studeerkamer, het schrijvershol, het sanctuarium van de schrijverij. De Grote Schrijver is zaterdag al weer terug. Dan zit hij daar weer z'n bestsellers en z'n aanklachten tegen het grootkapitaal te schrijven. Raar.


Luxeproblemen natuurlijk allemaal, want ik heb ook zitten snikken om het opgeven van het ligbad met stereo-installatie ernaast. Ik zal mijn Satie missen onder de douche.


De waard en zijn smalheupige obers heb ik langdurig omhelsd. Beloofd terug te komen. Bijna mijn Utrechtse huissleutels in het sleutelbakje in de keuken laten liggen. De waard nog ge-smst vanuit de trein om te vragen of hij kon checken of ik de deur ook achter me dichtgetrokken had. Mijn hele wezen had geweigerd om die deur dicht te trekken, dus dan had ik me die handeling toch moeten herinneren? Maar toen ik de deur uitliep had ik zoveel bagage (ik mocht boeken meenemen van de Grote Schrijver), en was ik zo aan de late kan (want ik had eindeloos aan de rits van mijn overvolle koffer moeten sjorren en toen op het al-ler-laat-ste moment nog mijn Utrechtse huissleutels zoeken) dat ik het allemaal niet meer wist.


Anyway - zo dus. Ik was dankzij mijn ingebouwde anticipaties van dit soort taferelen toch nog keurig op tijd bij de trein, met een koffer die nooit door de bagagecontrole van een luchthaven heen zou komen. Uitgedraaide interviews, boeken, schoenen, en een paar jurken bovenop: één blok massief hout en dierenhuiden. Niet te tillen.


Met zo'n koffer, een wandelstok en wat oogschaduw op hoef ik nooit een kik te geven voor hulp. Mannen buitelen over elkaar heen om m'n koffer de trein in te tillen en als het moet mij zelf er ook nog even bij. Maar deze keer was ik zo op tijd, dat er alleen maar een ouder echtpaar bij de deur van de trein stond.


Zij hielpen me herinneren waarom het huwelijk niets voor mij is. Meneer zag er breekbaar uit. Mevrouw beschermde hem. Heel lief eigenlijk, als ze  hem niet zo als een kleuter af zou vitten. Ze keken naar mijn stok, mijn koffer en de deur, en nog voor ik iets kon vragen, bitste mevrouw mij toe: 'Mein Mann kann NICHT heben!' Daarna dirigeerde ze hem de trein in: Setze Dich! Dat was toevallig in de coupé waar ik ook zat.


Ik had intussen iemand anders bereid gevonden om mijn koffer te tillen en ik installeerde me, haalde mijn iPhone uit mijn tas om te appen en hoorde meneer toen tussen zijn tanden sissen "Ruhebereich". Iemand die mensen aanspreekt zonder ze aan te spreken omdat ie daar geen reden toe heeft negeer ik. Bovendien ben ik zelf een meester in het uitstralen van passieve agressie als mensen herrie maken in openbare ruimtes, maar niet voordat er iets aan de hand is. Deze meneer had duidelijk een te strak afgesteld alarmsysteem.


Mevrouw kwam terug om te verkassen naar een plekje waar ze tegenover elkaar konden zitten. Telkens als hij aanstalten maakte om een tas aan te geven of überhaupt te bewegen, vitte ze hem terug zijn stoel in: "Setze Dich doch, hab ik gesagt!". Meneer gehoorzaamde en terwijl zij met tassen in de weer was, zat hij daar voor zich uit te mopperen. Arme mensen - zo vastzitten aan elkaars problemen.


Tot Passau was het rustig en toen kwamen er twee Koreaanse zakenmannen binnen met wel 5 enorme koffers. De oudste werd om de haverklap gebeld en dan ging hij keihard in het Koreaans in zijn telefoon blaffen. Dat deed ie dan op de gang, maar hij blafte zo hard dat je in het Ruhebereich gewoon mee kon genieten. Mijn passieve-agressiemodus ging aan.


Hij had een heel dik pak papier bij zich, waarop hij namen en telefoonnummers geschreven had, en na elk telefoontje ging hij met zo'n ouderwetse stinkende Typ-ex pen een naam en telefoonnummer wegkalken. Dan wapperde hij opzichtig met het pak papier om de Typ-ex te laten drogen en vouwde het hele pak in drieën op om het in het zijvak van zijn koffer te stoppen. Het pak zag er uit alsof het - als reliek van het pre-computertijdperk - ook al die decennia sinds de uitvinding van de computer in drieën gevouwen was geweest, zo beduimeld zag het er uit.


Ik denk dan meteen: spion van Kim Jong-un. Maarja, dat zal mijn levendige fabuleringsvermogen wel zijn...


We hadden intussen vertraging opgelopen en de Noord-Koreaanse spion werd moe. Op een gegeven moment gaapte hij wel 3 keer per minuut, waarbij hij het geluid van een blazende kat maakte. En elke keer als hij dat deed dan kwam er toch een kolossale meur uit zijn mond - niet te harden, gewoon. Rotte vis... Of een dooie reiger... Maarja, ik zat naast hem bier te drinken - misschien vond hij dat ook wel verschrikkelijk stinken, wie zal het zeggen? Gelukkig viel hij op een gegeven moment in slaap.


We arriveerden in Frankfurt en ik moest plassen van al dat bier. Maar ik moest ook mijn reservering omboeken omdat ik mijn aansluiting had gemist, dus toen ik eenmaal een toilet gevonden had, moest ik echt. Het toilet dat ik vond was twee trappen af. Ik had mijn monster van een koffer, een schoudertas met laptop en allerlei andere onmisbare zooi, en een plastic tas met boeken van de Grote Schrijver. Dat was al een opgaaf, want ik had ook een hand nodig voor de stok. Een trap was gewoon niet te doen. Ook niet voor een ridder die mijn koffer tilt.


En toen zag ik een gehandicaptentoilet. Eish. Ik wil best op een gehandicaptentoilet als het vrij is en het niet mijn enige optie is. Maar nu het wel mijn enige optie was, voelde ik groooooote weerstand. Ik hóef toch verdikke niet op een gehandicaptentoilet? Maarja. Als je moet plassen dan moet je plassen.


Het toilet stond bij het begin van twee perrons in het kopstation dat Frankfurt is. Overal rennende mensen. Het is precies in de loop gebouwd. Ik stond daar te wankelen met mijn monsterkoffer en mijn boekentas, maar een rolstoel was nog veel onhandiger geweest. Er hing een bordje: "bellen, dan komt het personeel open doen". Ik bellen. Wachten. Bellen. Wachten. Zag allemaal stationspersoneel rondlopen. Niemand keek op of om. Iedereen holde om me heen, en tegen me aan naar zijn trein. Ik stond daar maar. Ik moet plassen, verdomme. Nog eens bellen. Noppes.


Op een gegeven moment ben ik maar naar het stationspersoneel toegelopen. Dat kan ik gelukkig nog! Ze wezen me naar de trappen. Ik wees ze op mijn stok. Ach so! Aha. Toen gingen ze eens bewegen. Hehe. Wel een eye-openertje: om eens een keer op een gehandicaptentoilet te móeten. Valt nog veel te verbeteren aan de voorzieningen voor de minder mobiele medemens. Zelfs in het goed georganiseerde Duitsland.

dinsdag 31 mei 2016

Witz

De waard van mijn stamcafé vindt het jammer dat ik mijn vertrekdatum niet nog wat uitstel. Komende zaterdag organiseert hij een jazzfestival op het plein voor de kerk, en daar moet ik natuurlijk wel bij zijn, Frau Professor. Ja zeg. Eigenlijk wel. Maarja, het gaat niet. Ik moet komende week weer lesgeven in Amsterdam.


Gelukkig wordt het Festival wel eerst gesegnet (ingewijd) door Giovanni, de Pfarrer van de kerk. Want een ongezegend jazzfestival - dat kan natuurlijk niet. Giovanni is ook vaak op het terras van het stamcafé te vinden. Als er een huwelijk is geweest in de kerk, of een doop, dan gaat hij na afloop van de dienst altijd met zijn schaapjes naar mijn stamcafé, hoewel er aan het kerkplein nog wel vijf aangename terrassen met lekkere menukaarten zijn. Daar heeft mijn waard dus goede klandizie aan.


Giovanni is een rijzige man met hele grote bruine ogen. Ik denk dat hij iets jonger is dan ik. Zoals zijn naam al verraadt, komt hij uit Italië. De vorige keer dat er een doop was, en de gemeente op het terras voor mijn voordeur was neergestreken, had ik ont-zet-ten-de sjans met Giovanni toen ik naar mijn voordeur liep. Echt vonken. Een priester! Schande!


Maar vandaag was Giovanni er niet, dus mijn cursus Weense slang kon voortgezet worden. Ik kan het niet laten een paar samples in het digitale archief van dit blog vast te leggen. Mijn inwijding is een leuk afscheidscadeautje, en maakt het spanningsveld tussen willen blijven en willen weggaan toch nog relevant.


Natuurlijk leerde ik de seksuele connotaties van de werkwoorden pudern, schnakseln en hämmern. De heren in het gezelschap bezwoeren me dat vrouwen zulke bewegingen nooit maken, maar dat werd fel bestreden door de echtgenote van één van hen. Hilarisch waren de momenten waarop mijn informanten hun Weens vertaalden in Weens, en daar pas achterkwamen toen ze het vraagteken op mijn voorhoofd konden zien: een Percht werd vertaald als schirche Frau, maar schirch moest toen ook nog even vertaald worden in het hoogduitse woord voor lelijk. De één vond Percht een volkomen achterhaald woord, de ander zei dat ie het nog elke dag gebruikte.


Een leuke vond ik ook Hawara (of Habara - over de spelling was geen overeenstemming) dat uit het Jiddisch komt en goede vriend betekent. Onze gabber dus. Een Schmäh is een Witz. Witz is ook Jiddisch, zei ik, maar mijn gespreksgenoten bezwoeren me van niet: nee hoor Witz is écht Duits. Prima joh. Wat jij wil.


Maar ze kwamen wel met een ander geweldig Jiddisch woord: Machelloigges, hetgeen absurditeiten betekent. En het werkwoord hatschen betekent ver weg gaan, en komt van de Hadj naar Mekka. Sinds de Turken voor Wenen hebben gelegen weet elke Wener ook min of meer waar dat ligt.


Maar veruit de leukste vond ik een Piefke. Dat is de niet bepaald vriendelijke aanduiding voor een Duitser. Johann Gottfried Piefke (1815-1884) was een Pruisisch legercomponist die een hele rits verschrikkelijke militaire marsen heeft geschreven, ook die voor de overwinning in 1866 van het Pruisische leger over de Duitse Bond waarbij de Oostenrijkers zich hadden aangesloten. Die meneer Piefke marcheerde in 1866 dus op zijn eigen muziek Wenen binnen en sindsdien heten alle Duitsers Piefkes. 'Trouwens', zei een dame aan mijn tafel met nauwelijks verholen minachting, '"Pruisen" is niets meer dan een familienaam.' 'Net als "Zulu"', vulde ik aan, en dat verbaasde het gezelschap zeer.


Dus ik had weer een heerlijk nep-antropologenmomentje. Tot er weer wat minder frisse sentimenten op kwamen borrelen. Een achterbuurvrouw beklaagde zich over de herrie aan de kade van het Donaukanaal (vlak achter bij ons), waar een bonte rij aan luidruchtige muziektenten de stille juni-avonden omvormt tot dance-parties. 'De hele kade vol met migranten', mopperde de dame. 'Hoezo migranten?' vroeg een andere tafelgenoot. 'Nou ja, je weet wel: die Farbigen', zei ze. 'Ah ja, de Farbigen, zei mijn tafelgenoot met een ironische lach in zijn ogen. 'Je weet overigens waarom neo-nazi's niet kunnen DJ-en toch?' Het gezelschap viel stil. De tafelgenoot behield zijn twinkelende ironie. 'Omdat neo-Nazi's geen onderscheid kunnen maken tussen [19]33 en [19]45 [toeren], zei hij, waarbij hij de tekstgedeelten tussen vierkante haken niet uitsprak. De mopperdame zweeg beschaamd. Goede Witz.

zaterdag 28 mei 2016

Reservaat

Vandaag de hele dag onrustig. Aanvankelijk fris opgestaan. Goed geslapen. Op schema met het reviseren van de hoofdstukken van mijn boek. Ik heb nog twee dagen om een hoofdstuk te herzien dat ik al coherent vind. Als dat hoofdstuk herzien is, heb ik alle tien hoofdstukken van mijn boek herzien of herschreven. Dan hoef ik alleen nog maar inleiding en conclusie te schrijven en (substantieel) redactiewerk te verrichten.


Het was een prachtige zomerdag vandaag. Zonnig, 29 graden, alle bomen groen en/of in bloei. Wenen zoals het in de lente moet zijn. De zomerbries woei mijn appartement in. Mijn studeerkamer was koel, stil en sereen, zoals altijd, maar toen ik op mijn app zag dat het om 17.00 uur zou gaan onweren, hield ik het niet meer.  De hele dag binnen zitten om als het werk klaar is in een regenbui terecht te komen, terwijl ik over 5 dagen naar huis moet. Daar ga ik van balen. Moet ik niet doen.


Maar mijn hoofdstuk blijkt bij nader inzien toch meer werk te vergen. De problemen kunnen niet zomaar in een dag worden opgelost. Het is nog niet af. Ugh. Narigheid


Desondanks haalde ik om half twaalf mijn fiets uit de stalling en ging ik op pad. Het temperatuursverschil tussen het trappenhuis en de straat is altijd minstens 5 graden. Dan bedenk ik plotseling dat er nog een wereld buiten mijn schrijvershol is.


Op straat kwam ik de buurvrouw van beneden tegen. Ze is coach en kunstenares. Iemand met (naar mijn indruk) heel veel issues, die die issues dan graag bij anderen wil oplossen. Ze staat stijf van de spanning en praat dus de hele tijd over de noodzaak (voor anderen) om te ontspannen. Daar coacht ze ze dan bij. Fijn.


Met Pasen, eind maart, lagen er paaseitjes voor mijn deur. Die waren eigenlijk bedoeld voor de Grote Schrijver wiens huis ik bezet. Maar ze hield haar commitment netjes vol toen ik voor de komende maanden haar bovenbuurvrouw bleek. Mijn bedankkaartjes werden standaard beantwoord met plakjes cake of een bio-sinaasappel.


Ze schoot me aan, becomplimenteerde me met m'n jurk (écht, ze is eigenlijk ontzettend lief) en vertelde me dat de jongens bij het stamcafé vandaag `cevap`ci`ci gingen maken, een vlezig gerecht uit het voormalige Joegoslavië. Gezellig. Ik was van plan er om 5 uur mijn glaasje Riesling te drinken, maar aangezien het dan al zou onweren moest ik er dan maar eerder heen. Maar niet drinken. Want dan kan ik daarna niet meer werken. Goddomme.


Ik fietste de hele stroom genaamd Wien af, en weer terug. Wenen ligt helemaal niet aan de Donau. Het ligt aan de Wien, al is dat een stroompje van niks. En de onrust ging niet weg. Ik bleef piekeren over de opbouw van mijn hoofdstuk, waarover ik niet tevreden was. De analyse  onderbouwt niet helemaal wat ik in het hoofstuk wil overbrengen. Dus eigenlijk moet de analyse vervangen worden door een andere analyse. Godver. En ik moet donderdag naar huis. En woensdag pakken en cadeautjes kopen. En maandag en dinsdag een voordracht voor de British Academy in elkaar zetten. En dan naar huis. Ugh. Ik wil niet naar huis.


Toen ik thuis kwam zat het hele terras van mijn stamcafé nog stampvol. Mooi. Kon ik nog een uurtje werken. De problemen bleken toch oplosbaar. De analyse had aspecten die ik vergeten was en die wel degelijk relevant bleken. Dus een hele hoop was opgelost in dat uurtje. Hoofdstuk nog niet af, maar dat kan morgen nog. Ik heb in elk geval een wijntje verdiend. Ik naar beneden.


Daar zat de buurvrouw aan de `cevap`ci`ci. En om haar heen zaten een aanzienlijk aantal trappenhuis- dan wel buurtgenoten die me allerhartelijkst welkom heetten en hun fles Weissburgunder met me deelden, Gedurende de rest van de avond leerden ze me Weense slang, discussieerden ze met me over Waldheim en Geert Wilders, over hun groenlinkse Bundespresident, over Zuid-Afrika, over de Holländer en over de vluchtelingencrisis.


En ik bedacht me dat ik met gemak de 10 weken die ik in Wenen heb doorgebracht op dit terras had kunnen doorbrengen. Ik had niet eens het gevoel gehad dat ik mijn tijd had verdaan. Ik had goed Weense slang leren spreken en veel beter geweten wat mijn buurtgenoten drijft in hun Weense dagelijkse leven, hetgeen ik immers in Zuid-Afrika, Indonesië, India of Louisiana ook steeds wil weten.


Waarom hier dan niet? Nou, dat weet ik intussen ook. Het 9. Bezirk is werkelijk de meest geprivilegeerde wijk van Wenen. Bakkers, winkels, delicatessenzaken, terrassen onder groene bomen, alleen maar hoogopgeleiden met een beschaafd stemgeluid. Daarom: rust en stilte. Ruimte. Maar wel eindeloos klagen. Mensen van mijn leeftijd, met mijn inkomen, die in zo'n wijk wonen en toch over de islamisering door vluchtelingen (jawel: die link) beginnen te zeiken, terwijl er werkelijk geen enkele niet-blonde Oostenrijker in de straat te vinden is en iedereen netjes stil blijft staan bij het monument voor de Joodse medeburgers die zijn weggevoerd.


Ik mis Lombok, met de chaos van het dubbelparkeren, het nafluiten als ik in een korte rok loop (waaraan ik me ook kapot erger), de oproep tot gebed van de muezzin. Flikker toch op met het up-market organic/biologisch-consumentisme van de afgeschermde groenlinkse Oostenrijkers. Jullie leven in een reservaat. Ik moet hier weer uit.


En toch heb ik dit reservaat nodig gehad om een boek te schrijven over de noodzaak om niet in een reservaat te leven. Om te voelen (en niet alleen te weten) wat het betekent om gepriviligeerd te zijn moet je weg uit Europa. Ik kon dat vanavond niemand aan z'n verstand brengen.


Dus... ik onthecht me weer en maak me op om terug te gaan. Naar huis. Het boek is in de creatieve grondverf gezet. Vanaf nu is het redigeren. Ik heb hier niet veel meer te zoeken, vind ik. Desondanks bezwoeren alle tafelgenoten me, net als in Zoeloeland,  dat ik terug moet komen en bleek mijn aanzienlijke eet- en drinkrekening betaald door een aanbidder.


Sjees. Oostenrijk. Ik kan het niet goed plaatsen. Ik wil er namelijk niet in termen van Waldheim-generalisaties over praten. Want - zoals we vanavond vaststelden - Waldheim was niet fouter dan Günter Grass, of de vader van Richard von Weizsäcker, alleen behoorlijk wat dommer.


En toch valt het afzien van generalisaties me moeilijk, na zo'n avond... Snel terug naar Lombok maar.

donderdag 26 mei 2016

Frohnleichnam

Ik had het woord wel eens gehoord omdat het zo opvallend klinkt: Frohnleichnam - het lichaam van de Heer (vron in Middel-Hoogduits - leve Google), Corpus Christi dus. Een Hochfest voor de katholieken. Dat krijg je als agnost van boven de Nederlandse rivieren dan niet mee.


Ik wilde vanochtend boodschappen gaan doen en miste mijn dagelijkse uitbundige zwaaipartij met de waard van mijn stamcafé, omdat het dicht was. Huh? Op donderdag? De winkel ernaast ook dicht. Supermarkt ook dicht.


Godzijdank was het nog geen 12 uur - dan is de bakker misschien nog open. En ja. Gelukkig. Heb ik tenminste brood. Op deze dag des Heeren. 'Is het vandaag een feestdag?' vroeg ik aan de bakkersvrouw. 'Ja', zei ze. 'Wil je twee stukken Topfenstrudel voor de prijs van één? Ik moet ze kwijt. Ik ga zo sluiten.' 'Doe ik maar niet', zei ik, 'daar word ik te dik van' en ik zag toen pas hoe rondborstig de bakkersvrouw zelf was en beet op mijn lip.


Wat voor feestdag is het dan?' vroeg ik om snel van onderwerp te veranderen. 'Geen idee,' zuchtte ze, 'er zijn er ook zo veel in mei'. En toen liep ze special naar achter om het voor me op te zoeken: Frohnleichnam. Aha. Frohnleichnam.


Nu gooide het lichaam van de Heer wel wat roet in mijn verwende eten. Ik had gelukkig net gister een grote pan pastasaus gemaakt, en ik was dus nog net op tijd bij de bakker, maar ik wilde ook gaan zwemmen vandaag, in mijn strakke blauwe 50-meterbuitenbad. Het is door de weeks nog steeds uitgestorven en met een taxi ben je er in 10 minuten.


Maar op een feestdag zit dat bad natuurlijk vol met klierende jongetjes die van de duikplank springen. Dat was ook zo, maar het bad is zo groot dat ik toch nog 40 baantjes kon trekken. Het water is een stuk warmer dan een paar weken geleden: lekker, zo in de zon. Jammer dat ik er nog maar één keer heen kan. Ik kies voor een maandag- of dinsdagmiddag en check de katholieke jaarkalender voor de zekerheid nog even van te voren...

donderdag 19 mei 2016

Weense obers

Twee maanden zijn voorbij. Nog twee weken te gaan. Ik ben al bezig met afscheid nemen. Dat is nog te doen als je weet dat je nog twee weken hebt. Als je nog twee dagen hebt is het te pijnlijk. Zoals altijd vind ik het vreselijk om weg te gaan. Het zal wel een goed teken zijn.


Dat bewustzijn van eindigheid heeft een voordeel: ik word weer gevoeliger voor zaken die ik even als vanzelfsprekend was gaan ervaren: de fluitende merel op de binnenplaats tijdens een van de vele verstilde lenteavonden (Mahler is heel dichtbij), de bronzen Ganesha op 'mijn' bureau die mijn werk goedkeurt (Rushdie is ook dichtbij) of de statige lijnen van de Weense appartementenblokken in zacht grijs, groen en geel (Freud woonde zijn halve leven letterlijk bij mij om de hoek). Ik ben weer in het buitenland. Ik dacht even dat ik hier thuis was.
Zo zag ik pas onlangs op de kaart dat ik ongeveer even ver van de Noordzee als van de Zwarte Zee af zit, en ook ongeveer even ver van de Oostzee als van de Middellandse Zee: écht helemaal in het midden van Europa dus. Dat is nog eens wat anders dan dat marginale winderige Amsterdam.


En een uiterst beblogbaar exotisme dat me opvalt is 'de' Weense ober. Of eigenlijk moet ik zeggen: Herr Ober. En net als over de Weense dames kan ik als rechtgeaarde exotist het beste in het enkelvoud over hem praten: in de vorm van een schaamteloze generalisatie.


De Weense Ober is in alles anders dan een Nederlandse ober. Ja, echt waar. Hij is geen werkstudent die klanten bedient, maar een gastheer die bezoekers onder zijn (zelden haar) hoede heeft. Hij is altijd onberispelijk gekleed met pak en das, en hij dwingt ontzag af - bij mij wel, althans.


Als je aan een van de tafeltjes in zijn territorium plaatsneemt, sta je min of meer onder zijn voogdij. Wee je gebeente als je een Herr Ober van buiten zijn territorium waagt aan te schieten of je verzoek om de rekening vaker dan één keer durft over te brengen: hij heeft je heus wel gezien. Je moet gewoon even wachten.


Vanuit angelsaksisch kapitalistisch perspectief bezien, is de service van de Weense Herr Ober dus niet noodzakelijkerwijs efficiënter dan die van de Nederlandse. Wel spannender. En natuurlijk beter.


Tot zover het oude barokke Wenen - mijn 9. Bezirk is nieuwer, alhoewel het nog steeds heel oud is. Hier zijn de obers in overhemd zonder das gekleed, al zorgen ze ook hier voor je alsof je bijkans wilsonbekwaam bent en zij voor jou kunnen bepalen wat je lekker vindt. Dat kan veel genoeglijks opleveren - zo weet ik inmiddels uit ervaring, maar voor mij als onafhankelijk ingesteld mens (met wandelstok) kan het soms een tikkeltje overrompelend aanvoelen. Hetgeen ik dan eigenlijk ook wel weer lekker vind.


Dat is vooral zo bij wat het stamcafé voor 'mijn' appartementencomplex is. Nu ik toch weer bijna wegga kan ik wel opbiechten dat ook ik me daar af en toe op gezette tijden na een dag schrijven in de namiddagzon neervlij om te genieten van een verfrissend glas witte wijn - en soms wel twee.


Aanvankelijk zat ik daar in mijn eentje - vond ik niet erg - lekker boekje lezen, beetje appen met NL. Maar na enkele weken kwam de waard steevast met uitgestoken handen op me af om me te begroeten, een praatje te maken en al spoedig zat ik met de buren over de werkzaamheden in huis of het volgende straatfeest te babbelen. Zo vergeet je dus dat je eigenlijk in het buitenland bent...


Als het niet al te druk is, komt de waard er zelf bij zitten met een espressootje. Vanavond was mijn buurman er ook. Een gigantische kerel, met buik en een rood aangelopen gezicht van het dagelijkse pimpelen. Hij doet steeds erg zijn best om indruk op me te maken door te vertellen wat hij allemaal niet in zijn leven gedaan heeft, zoals jarenlang handel drijven met Nederland. Harde handelaars, vindt hij, maar wel goed, hoor, die Nederlanders. Fantastisch. Poe-poe-poe.


Hij geniet van zijn net geserveeerde vissoep en bromt er verlekkerd bij. Druppels hangen aan zijn kin. De waard kijkt tevreden toe. Ik probeer weer eens sociale smeerolie te zijn en het gesprek op gang te houden. 'Hoeveel mensen wonen er eigenlijk wel niet in ons trappenhuis?' vraag ik buurman. Buurman verstaat me niet. Ik spreek heel raar Duits immers. En vraagt me de vraag te herhalen, maar hij let daardoor niet goed op en brandt zich aan een groot stuk witvis dat ie te gulzig naar binnen heeft geschrokt. Uitspugen kan niet, zo in het openbaar, dus hij grijpt in arren moede maar naar zijn glas witte wijn om te blussen.


De waard schatert het uit. 'Toen hij nog kapitein was op een groot schip op de Noordzee', schatert hij luid, 'toen zou hem dit niet overkomen, maar hij wordt ook een dagje ouder. Hahahahaha.' Buurman lacht mee als een boer met dubbele kiespijn: bek verbrand en te kakken gezet tegenover die meid uit Nederland. De waard geeft hem een troostend aaitje over zijn wang. Het terras is duidelijk een extensie van buurmans woonkamer.


Zelf heeft de waard een vettig staartje in zijn nek, maar zijn dienstdoende obers zijn altijd smakelijke jongens met grote donkere ogen en smalle heupen die er met een innemende glimlach en een knipoog voor waken dat je glas ook maar een moment leeg is.


En vandaag schonk één van hen me bij en sprak me aan met Frau Professor. Hoe weet u dat nou? vroeg ik. 'Jaaaaa', zei de smalheupige knipoog. 'Bij ons in de straat weten we alles'. Zo word je dus professor...
Ober im Glas

woensdag 11 mei 2016

Heuvel op

Sinds ik terug ben uit Praag schiet het niet zo op met bloggen. Dat komt omdat ik natuurlijk heel druk ben met schrijven. Dat schiet wel op. En omdat ik vrienden op bezoek had en daardoor 's avonds in de bioscoop zat of aan een copieuze maaltijd. Geen vrije avondjes om te bloggen.


Maar het komt ook omdat ik niet zoveel kanten meer op kan op het moment. De corticosteroïden zijn uitgewerkt. De pijn keert terug, al is het soms meer dan anders. Maar ik wil niet nog eens dezelfde fout maken door in een heren-wedstrijdacht (dat is een roeiboot, voor de leken onder ons) mezelf te bewijzen wat ik allemaal nog kan.


Dus maar even niet zwemmen. Stok weer mee naar de supermarket om de hoek. Aaaargh. Gelukkig waren mijn lieve vrienden Benno en Koert er, en konden we leuke dingen doen zonder beweging: de bioscoop, het cabaret, het herdenkingsconcert op de Heldenplatz en een cruisetochtje op - jawel - de Donau.

Dus het ging (en gaat nog steeds) wel redelijk en maandag vond ik dat ik kon gaan zwemmen. Op maandag zijn alle 30 binnenbaden van Wenen dicht, maar sinds vorige week zijn de buitenbaden open - ook op maandag. En het was stralend weer. 23 graden. Joepie!


Maar het dichtstbijzijnde buitenbad is toch nog een half uur fietsen en de kronkelwegen ernaartoe suggereerden wat heuvels. Maarja, met het openbaar vervoer moest ik drie keer overstappen en duurde het 50 minuten. Dat ga ik niet doen, hoor. Kom.


Dus ik op de fiets. Ging gestaag heuvel op, maar niet al te erg. Binnenring voorbij en daarna nog een laatste weg - de lange slingerweg. Ik stond voor het stoplicht te wachten, zag de weg voor me liggen. Een gestage helling omhoog. Niet steil. Wel lang. Hmmm. Rustig aan maar.


Ik heb een superfiets, die vlot en makkelijk schakelt en ook in de lichtste versnelling nog lekker vooruitgaat. Want hoe lichter de versnelling, hoe langer die helling duurt, hè. Daar ben ik nooit zo van - ik wil het liefst zo snel mogelijk boven zijn, dan ben je er maar vanaf. Dus op die trappers staan en doorpompen. Maar dat heb ik nu netjes niet gedaan: ik heb braaf teruggeschakeld.


En toen ik boven was ging het een tijdje effen vooruit, een flauwe bocht door en toen weer gestaag omhoog. Shit. Je voelt hem al aankomen: zo kwamen er nog een stuk of 3 van zulke hellingen. En bij elke helling dacht ik: dit is echt de laatste die ik doe, als er dan nog één komt, keer ik om of pak ik de bus, maar bij elke helling dacht ik dat het wel de laatste zou zijn.


Ik heb me tijdens het fietsen verbaasd over mijn absolute onvermogen om op te geven. Kan heel handig zijn als je een boek moet afschrijven, maar met twee kapotte heupen op een fiets is het niet zo handig. Er is iets heel dieps in mij dat me dwingt verder te gaan als ik nog verder kan, ook al ben ik prima in staat om te bedenken dat afstappen en de bus nemen beter voor me is. Ik ben op de hele heuvelweg wel vijf bushaltes tegengekomen, maar ik kon me er eenvoudigweg niet toe zetten mijn fiets daar te parkeren en op de bus te wachten.


En toen ik dan bij het zwembad was - genaamd Schafbergbad. Hahahaha - had ik een waanzinnig uitzicht over de stad. Later zag ik op Google Maps dat ik 163 meter geklommen had. Oei oei oei oei oei. En ik was niet eens moe. Het was warm, ik zweette nauwelijks, ik moest iets dieper ademhalen, maar niet veel. Ik ben nog steeds erg fit, al weet ik niet voor hoe lang nog. Of het was die lichte versnelling, dat kan ook.


En voor me lag een compleet verlaten 50-meter bad. Glad. Blauw. In de stralende zon. Het is misschien moeilijk voor te stellen als je niet zwemt, maar een leeg 50-meterbad is een zeldzaam voorrecht voor een gewone zwemmer. Altijd moet je tegen het geklots en gespetter van medezwemmers inzwemmen. Die verstoren je zwemritme, je slag, je concentratie.


Daarbij is een 50-meterbad vier keer zo groot als het 25-meterbad dat je in de meeste zwembaden tegenkomt. Was een 25-meterbad niet groot genoeg voor mevrouw Titus dan? Nee. Een 50-meterbad is veel toffer, want je hoeft niet zo vaak te keren en de golven die je zelf maakt klotsen pas terug als je allang weer verder bent, dus je vaart mee op je eigen golfslag. Zo'n aandrijving kun je met andere zwemmers in een bad wel vergeten. En trouwe lezertjes van dit blog weten intussen dat ik een hebberig typje ben.


Ik heb drie kwartier gezwommen. Het water was steenkoud. Aan elke zijde van het bad stond een badmeester op te letten of ik niet zonk. Dat mocht ook wel, want ondanks fors doorzwemmen voelde ik mijn spieren langzaam verstijven. Maar toen ik eruitkwam voelde ik me als herboren. Ik had twee weken niet durven zwemmen.


En op de weg terug hoefde ik alleen maar de helling af te zeilen.


Zo, genoeg opschepperij voor vandaag. Ik zit nu weer een paar dagen stil, en met wat paracetamol aan het eind van de dag gaat het eigenlijk nog steeds OK. Misschien neem ik de volgende keer gewoon een taxi naar de Schaapsberg. Ik ga er in elk geval niet meer met de fiets tegenop. Beloofd.

zaterdag 30 april 2016

Voorouderlijke tegencultuur


Praag is op meer dan rigoureuze wijze gegentrificeerd. In de Oude Stad zijn alle huizen van frisse verfjes en gloednieuwe oude dakpannen voorzien. De straten zijn gelijkmatig beklinkerd met mooie patronen erin. En op het treinstation worden alle internationale treinen in accentloos Californisch omgeroepen.


Nu het een beetje lekker weer wordt, raakt de stad stampvol met toeristen, drommen en drommen in lange trage optochten met de welbekende uitwassen: Britten die naast me op het terras aan het bier zitten te brullen. 's Ochtends om half 10.


Ik herinner me Praag vooral van het begin van de jaren ’90. Een kwart eeuw geleden, net na de val van het Gordijn. Mijn school had een uitwisseling met een Praagse school en we zijn een paar keer op en neer geweest.


Ik logeerde bij een leeftijdsgenootje, die met haar ouders en broertje in een driekamerappartement woonde. Als ik op bezoek was, moest het broertje bij zijn ouders op de kamer, zodat mijn leeftijdsgenootje de kinderkamer met mij kon delen. Ik wist het adres nog uit mijn hoofd, want we hebben daarna nog een tijdje gecorrespondeerd. Dus ik ben er even langsgefietst gister.
In de tijd dat ik daar kwam, was de Praagse burcht die nu lichtgroen en roze is, zwart. Huizen waren slecht onderhouden. Het Oude Stadsplein waar ik nu op wifi naast de brullende Britten zit te schrijven, was leeg.


Ik ga niet zeggen dat het toen beter was, want niet alleen de gebouwen waren grauw, maar van mijn collega’s aan de Universiteit hoor ik dat het stadscentrum nu (net als Londen en Amsterdam trouwens) eigenlijk niet meer toegankelijk is voor gewone Tsjechen. Niet om te wonen, maar ook niet om te eten of boodschappen te doen. En dat voel je als je er bent.


Mijn Tsjechische collega - die qua academische status een iets minder goede baan heeft dan ik, maar niet zo heel veel minder goed - verdient eigenlijk niet genoeg om zijn gezin te onderhouden. Zijn vrouw, een kunsthistorica, kan geen werk vinden. Ze wonen met hun twee kinderen in een mistroostige communistenflat uit de jaren zeventig, die net als de poppenhuisjes in de Oude Stad een vrolijk verfje heeft gekregen, maar meer ook niet.
Toch hebben ze het goed, vindt mijn collega. Hij woont dichterbij zijn werk dan ik, het openbaar vervoer is werkelijk uitstekend, en er is ontzettend veel groen om de flats, een heel bos zelfs, met herten en vogels en verder veel stilte. Geen hangjongeren, geen drugs. Allemaal “gewone mensen” die er wonen, zeker geen kanslozen.


Maar wat is dan "een gewone Tsjech" in een post-socialistisch land? We hebben er veel over gepraat de afgelopen dagen. Net als ik doet mijn collega onderzoek in Zuid-Afrika. Daar kennen we elkaar van. Ik herinner me nog hoe geschokt hij was door de ongelijkheid in dat land. De onoverbrugbare kloof tussen de “haves” en de “have-nots”. En in het voorwoord van zijn proefschrift reflecteert hij uitgebreid op zijn positie als onderzoeker uit de Tweede Wereld die de levens van mensen in de Derde Wereld van de township bestudeert.


Hij is opgegroeid in het voormalige Sudetenland, tegen de huidige Duitse grens aan, waar na 1945 alle Duitssprekenden verdreven zijn. In hun plaats kwamen Tsjechen die veelal niet braaf genoeg de partijlijn volgden en voor straf in één of ander rotoord moesten wonen. Het stadje waar hij opgroeide had altijd bestaan op een uraniummijn, die weliswaar al ontmanteld en op Sovjet-wijze “schoongemaakt” was tegen de tijd dat hij geboren werd, maar dat deed niets af aan het gevoel dat er op die plek geen verleden was, en ook geen toekomst.


Hij kan levendig vertellen over het feit dat niemand zich thuis of geworteld voelde, dat de sfeer van gedwongen migratie (van zowel verdreven Sudetenduitsers als neergestreken mijnwerkers en dissidenten) iedereen in zijn dagelijks leven bepaalde, de sociale omgang verwrongen maakte, inherent wantrouwend en vervreemd.


De ouders van mijn collega voedden hem op met liefde voor een hoger burgerideaal waarvan zij dachten dat het ten grondslag lag aan culturele omgang in West-Europa: kosmopolitische literatuur (nog zo’n communistisch taboewoord), muziek van de Weense klassieken, een kritische blik op wat via allerlei media gepropageerd werd als volkscultuur.  Ze schiepen een cultureel domein voor zichzelf en voor hun kinderen dat een alternatief moest zijn voor de van staatswege opgelegde en doorgaans door iedereen geaccepteerde socialistische gelijkvormigheid.
Dat bespraken we allemaal onder het avondeten op de bovenste verdieping van zo’n socialistische monsterflat in de buitenwijken van Praag, en ik voelde, net als in Zuid-Afrika, hoe bevoorrecht ik altijd ben geweest. Ik heb me ook vaak ontworteld gevoeld, maar altijd vanuit zelfbeschikking. Reizen omdat het kan, niet omdat het moet. Mensen tegenkomen van buiten je eigen comfort-zone omdat je je horizon wilt verbreden, en niet omdat je anders niemand hebt om mee te praten.


Mijn Tsjechische collega beschrijft in zijn proefschrift hoe zijn jeugdervaringen zijn contact met Zuid-Afrikanen die in een township zijn opgegroeid vergemakkelijkten. En ik snap ook steeds beter waarom mijn grote liefde voor iemand die in een township is opgegroeid zo ontzettend misliep. Ik kon niet invoelen wat het is om op of naar een plaats gedwongen te worden, en ik heb eigenlijk nog steeds geen idee wat het met je doet, cognitief en lichamelijk, in het ervaren van je ontplooiingsmogelijkheden.


En toch zagen mijn Tsjechische collega en ik als doorgewinterde etnografen ook overeenkomsten tussen onze opvoedingen. Mijn ouders creëerden ook hun eigen cultuur voor henzelf en hun kinderen in een omgeving waar ook niemand echt thuishoorde: het forensendorp Doorn. (Maar wederom: er was natuurlijk vrijheid van vestiging en beweging op basis van een al dan niet gevulde portemonnee.)


En hun cultuuralternatief lijkt uiterlijk enorm op dat van de ouders van mijn Tsjechische collega: "de rotzooi die je op TV ziet moet je nooit geloven", kosmopolitische literatuur, klassieke muziek. Het is dezelfde hogere burgercultuur, niet als alternatief voor het repressieve gelijkheidsdenken van een totalitaire staat, maar als tegenwicht voor een allesverslindende kapitalistische economie die ons tot geesteloze consumenten zou maken van een andere (of misschien wel dezelfde) gelijkvormigheid. In het voorwoord van míjn proefschrift reflecteer ik ook op mijn opvoeding. Dat had mijn Tsjechische collega gelezen.


De brullende bierbritten naast me op het terras in de Oude Stad van Praag doen me beseffen dat de uitsluitingsmechanismen van een totalitair socialisme en een totalitair kapitalisme in schaal zeker wel, maar in aard niet zo veel van elkaar verschillen. Dat geldt ook voor de tegenculturen die maatschappelijke dwarskoppen ertegen ontwerpen.


Het belangrijkste punt is, denk ik, dat zulke dwarskoppigheid in een parlementaire democratie niet per definitie leidt tot marginalisatie (alhoewel ik genoeg voorbeelden ken die het tegendeel suggereren). Kan ik daarom de cappuccino’s in de gegentrificeerde Oude Stad van Praag betalen, en heerlijk in de zon zitten schrijven? Of ben ik ingekapseld geraakt door die vermaledijde kapitalisten? Mijn Tsjechische collega zit op dit moment in elk geval in het buitenhuis van zijn schoonouders in de bergen. Dat is voor mij dan weer een gewetenssussertje.